Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1612

Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5212 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

04/5212 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 augustus 2004, 02/2126 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 november 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens zijn er nog stukken ingebracht van zowel de kant van appellante als van de kant van het Uwv. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 22 september 2006. Appellante is verschenen in tegenwoordigheid van mr. I.A.P.M. van de Pas, advocaat te Tilburg. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B. Drossaert. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 2 oktober 2002 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 december 2001 tot weigering van een WAO-uitkering per 14 januari 2002 in aansluiting op het einde van de wachttijd, in verband met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, gegrond verklaard in die zin dat aan haar per 14 januari 2002 een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard waarbij zij heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Hierbij heeft de rechtbank met name overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de door appellante gestelde RSI-klachten en met de medische informatie van revalidatiearts A.P. Sanders bij het opstellen van de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2001. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de functies van machinebediende, brood-/, koek-/, banketbakker en boekhouder/loonadministrateur aan de schatting ten grondslag heeft gelegd, gelet op de toelichtingen van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 augustus 2003 en van de bezwaarverzekeringsarts van 9 december 2003. De in hoger beroep aangevoerde grieven vormen een herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep bij de rechtbank is aangevoerd, waarbij met name de door het Uwv opgestelde FML wordt bestreden met betrekking tot de belastbaarheid van de rechterpols, die beperkt is ten gevolge van een Carpaal Tunnel Syndroom (CTS). Ten onrechte heeft het Uwv geen rekening gehouden met de medische informatie van neuroloog P.C.G. Nijsen van 27 februari 2004, van revalidatiearts A.P. Sanders van 12 juli 2002, van chirurg J.D. Meeuwis van 1 maart 2001 en van arts-assistent J. van de Plas, namens neuroloog R. Schellens van 27 oktober 1999, uit welke stukken blijkt van een CTS beiderzijds. Voorts is nogmaals gewezen op het belang van het advies van de Indicatiecommissie Sociale Werkvoorziening van 15 november 2002, waaruit blijkt dat appellante is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig. Tot slot heeft appellante gewezen op de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 inzake het door het Uwv gehanteerde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en de hoge(-re) eisen die in dat verband door de Raad worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten. Wat betreft de medische beoordeling is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen grond voor twijfel is aan de door de verzekeringsartsen in acht genomen medische beperkingen van appellante en stelt de Raad zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake. De in hoger beroep ingezonden medische informatie doet hieraan naar het oordeel van de Raad niet af. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de door de behandelend sector gestelde diagnose van zeer licht of discreet CTS beiderzijds geen twijfel oproept aan de door de verzekeringsarts vastgestelde FML. De bezwaarverzekeringsarts heeft kennisgenomen van de klachten aan de rechterpols en heeft geen aanleiding gezien tot aanscherping van de FML. De Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan de belastbaarheid van de linker- en de rechterpols van appellante, nu uit geen van de zich in het dossier bevindende medische stukken valt af te leiden dat de functionele mogelijkheden van appellante op dit punt beperkter zijn dan door het Uwv is aangenomen. Voorts onderschrijft de Raad volledig de overwegingen van de rechtbank inzake de waarde die gehecht dient te worden aan het advies van de Indicatiecommissie van de Sociale Werkvoorziening en maakt de Raad deze overwegingen tot de zijne. Gelet op het bovenstaande ziet de Raad geen aanleiding om een expertise te laten verrichten door een onafhankelijke medisch deskundige. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling overweegt de Raad het volgende. De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met behulp van het CBBS. In zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN nrs. AR 4716, AR 4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722, heeft de Raad overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS, uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering, dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In reeds lopende zaken, waarin aan laatst vermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel vernietigd te worden. Indien het Uwv het besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Wat betreft de inhoudelijke arbeidskundige beoordeling door het Uwv in het thans aanhangige geval is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de geselecteerde functies van brood-/koek-/banketbakker, boekhouder en machinebediende de schatting kunnen dragen, gelet op de, op verzoek van de rechtbank, in eerste aanleg gegeven toelichtingen van de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts. Gelet op het voorgaande stelt de Raad vast dat pas in eerste aanleg met het uitbrengen van de rapportages van 5 augustus 2003 en 9 december 2003 van de zijde van het Uwv adequaat is toegelicht dat de voor de schatting gebruikte functies door appellante kunnen worden vervuld. Dit in aanmerking genomen bestaat er aanleiding het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak te vernietigen, doch met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 12,05 voor reiskosten van appellante in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 22,15 voor reiskosten van appellante in hoger beroep. Van door appellante gemaakte, voor vergoeding of tegemoetkoming in aanmerking komende (andere) kosten tijdens de procedure in eerste aanleg, in verband met het opvragen van informatie bij de behandelend sector, is de Raad niet gebleken. De door appellante ter zitting van de Raad overgelegde copie-rekeningen ten bedrage van in totaal € 111,- hebben betrekking op harerzijds tijdens de bezwaarfase opgevraagde gegevens. Van door appellante gestelde geleden schade in de zin van artikel 8:73 Awb is de Raad niet gebleken; appellante heeft deze schade ook niet nader gespecificeerd. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 656,05, te betalen aan appellante en in hoger beroep tot een bedrag groot € 666,15, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) N.E. Nijdam. MR