Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1610

Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4291 TW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte van het recht op toeslag op grond van de Toeslagenwet.


Uitspraak

04/4291 TW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2004, 03/2664 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006, waar appellante met bericht van verhindering niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor. II. OVERWEGINGEN Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "In artikel 2, eerste lid, van de Toeslagenwet (TW) is bepaald dat de gehuwde die recht op loondervingsuitkering en die per dag een inkomen heeft dat lager is dan het minimumloon, recht op toeslag heeft. In artikel 8, eerste lid, van de TW is bepaald dat voor personen bedoeld in artikel 2, eerste lid, deze gelijk is aan het verschil tussen het minimumloon en het inkomen. In het vierde lid van dit artikel is onder meer bepaald dat de toeslag niet meer bedraagt dan het verschil tussen het dagloon of de grondslag waarnaar de loondervingsuitkering is berekend en de loondervingsuitkering, doch ten hoogste voor personen bedoeld in artikel 2, eerste lid, 30% van het minimumloon. Voor de toepassing van het vierde lid wordt de in het dagloon begrepen vakantie-uitkering niet in aanmerking genomen, zo blijkt uit hetgeen is bepaald in artikel 8, vijfde lid, van de TW. Eiseres heeft aangevoerd dat zij per 13 december 2003 recht heeft op een toeslag ingevolge de TW, bestaande uit een aanvulling op haar uitkering tot 100% van het minimumloon. Bij een toeslag van € 8,91, zoals haar thans is toegekend, zal zij niet meer aan haar lopende verplichtingen kunnen voldoen en in een financiële dwangpositie terechtkomen. Verweerder heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de relevante wettelijke bepalingen van de TW blijkt dat de toeslag niet onder alle omstandigheden een aanvulling is op de uitkering tot het niveau van 100% van het minimumloon. De toeslag is aan een maximum verbonden. De toeslag bedraagt in het onderhavige geval € 8,91 bruto per uitkeringsdag omdat de toeslag niet hoger mag zijn dan het verschil tussen het WAO dagloon van eiseres (exclusief vakantietoeslag) van € 29,70 bruto en de WAO-uitkering van eiseres van € 20,79 bruto per dag (exclusief vakantietoeslag). De rechtbank overweegt dat de TW een wet in formele zin is en dat artikel 8 van deze wet waarin de hoogte van de toelage wordt bepaald imperatief is. Het staat verweerder derhalve niet vrij van de in dit artikel opgenomen bepalingen af te wijken, ook niet indien zich de door eiseres gestelde sociale problemen zouden voordoen. Verweerder heeft dan ook de toeslag moeten vaststellen op het verschil tussen het in het vierde lid van artikel 8 TW voorgeschreven maximum, te weten het WAO dagloon van eiseres (exclusief vakantietoeslag) en de WAO-uitkering van eiseres (exclusief vakantietoeslag) Het voorgaande in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat verweerder dan ook de toeslag overeenkomstig de relevante bepalingen van de TW terecht heeft vastgesteld op € 8,91 bruto per uitkeringsdag. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard." De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep van de zijde van appellante is aangevoerd vormt in essentie een herhaling van het gestelde in eerste aanleg en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. BKH 061006