Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1609

Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4274 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

04/4274 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2004, 03/2987 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 11 september 2006 heeft appellante een tweetal verklaringen omtrent haar gezondheidstoestand ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. Bissessur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers. II. OVERWEGINGEN Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak daaromtrent heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 25 juni 2003 het besluit van 4 december 2002 heeft gehandhaafd, waarbij onder meer de eerder naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% aan appellante verleende uitkering met ingang van 1 januari 2003 is ingetrokken. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak op de daarin gegeven overwegingen het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat de rechtbank in navolging van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische gegevens uit de behandelende sector ten aanzien van het “Familiair Delayed Sleep Phase Syndroom” waarvan zij vanaf haar geboorte last heeft. In het bijzonder heeft appellante zich gekeerd tegen de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat sprake is van een “klokprobleem” in plaats van een slaapstoornis, en dat zij geen psychische problemen zou hebben. Ter (verdere) ondersteuning van haar stellingen heeft appellante de in rubriek I genoemde verklaringen ingezonden van respectievelijk Y. Rol, orthopedagoog te ’s-Gravenhage, en van Altrecht, centrum jongvolwassenen, te Utrecht. Ter zitting heeft appellante daaraan toegevoegd dat zij ter zake van haar psychische klachten op een wachtlijst staat voor een klinische opname. De Raad staat in de eerste plaats voor de vraag of de medische beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid bij het bestreden besluit zijn onderschat. Dienaangaande overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts M. Keus nadere inlichtingen over voormeld syndroom heeft ingewonnen bij de behandelend neuroloog M.G. Smits en op 18 maart 2004 heeft deelgenomen aan een nascholingscursus, waarop dit syndroom is behandeld. De Raad gaat er dan ook vanuit dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende op de hoogte was van dit syndroom en in staat moet worden geacht de gevolgen daarvan voor de belastbaarheid in te schatten. In zijn rapport van 13 april 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat, mede gelet op de van de huisarts en behandelend psycholoog ontvangen informatie, alsmede op het op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarfase van de besluitvorming uitgebrachte rapport van de psycholoog drs. J.F.L.M. van Kemenade, er onvoldoende aanleiding bestaat om te stellen dat de belastbaarheid van appellante is overschat. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft doen aanvoeren biedt onvoldoende aanknopingspunten om die conclusie voor onjuist te houden. Aan de verklaring van de orthopedagoog Rol valt slechts te ontlenen dat appellante vanwege haar vermoeidheidsklachten, voormeld syndroom, hoofdpijn en psychische klachten sinds januari 2006 onder behandeling is. Uit de verklaring van Altrecht blijkt dat appellante aldaar sinds mei 2005 onder behandeling is. Enige aanwijzing dat de belastbaarheid per 1 januari 2003 onjuist is ingeschat omdat is uitgegaan van onjuiste medische beperkingen, bieden die verklaringen niet. In het hiervoor overwogene ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet zich te laten voorlichten door een medisch deskundige als door appellante ter zitting is verzocht. Ook overigens ziet de Raad geen redenen voor de veronderstelling dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. BKH 061006