Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1604

Datum uitspraak2006-10-10
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers121394/06-469 (echtscheiding) en 128651/06-3306 (verdeling)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gebleken is dat de man niet zelfstandig om toekenning van het huurrecht van de echtelijke woning heeft verzocht, doch enkel het verzoek van de vrouw hiertoe heeft bestreden. Omdat het belang van de vrouw en de bij haar inwonende dochter zwaarder weegt dan het belang van de man, nu zij anders dan de man niet over vervangende woonruimte beschikt, zal de rechtbank het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toekennen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector Familie- en Jeugdrecht echtscheiding zaak-/rekestnrs.: [nummer] (echtscheiding) en [nummer] (verdeling) beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken d.d. 10 oktober 2006 in de zaak van: [naam man], wonende te [plaats], verblijvende te [plaats] hierna mede te noemen: de man, procureur mr. L. Laus, -- tegen -- [naam vrouw], wonende te [plaats] hierna mede te noemen: de vrouw, procureur mr. M. Middeldorp, advocaat mr. D.A.J. Sturhoofd te Amsterdam. 1. Verloop van de procedure 1.1 Bij verzoekschrift is door de man een verzoek tot echtscheiding ingediend. 1.2 De vrouw heeft zich gerefereerd ten aanzien van het verzoek van de man. Zij heeft harerzijds verzoeken ten aanzien van een uitkering tot levensonderhoud, de echtelijke woning alsmede verrekening van het door de man opgebouwde pensioen ingediend. 1.3 De man heeft tegen de verzoeken van de vrouw verweer gevoerd. 1.4 Hierna is de zitting bepaald; deze heeft op 1 augustus 2006 plaatsgevonden. 2. Beoordeling 2.1 De rechtbank komt rechtsmacht toe. 2.2 Het verzoek tot echtscheiding kan als onweersproken worden toegewezen. 2.3 De vrouw heeft verzocht om toekenning van het huurrecht van de echtelijke woning. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De man heeft in 2002 de woning verlaten. Sedertdien is de vrouw tezamen met haar – inmiddels jongmeerderjarige dochter - in de woning woonachtig. Zij beschikt, in tegenstelling tot de man, niet over vervangende woonruimte. Mede gelet de betaalbare huurprijs alsook de gunstige ligging ten opzichte van haar werkzaamheden, acht de vrouw het in haar belang het huurrecht te verkrijgen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij erkent dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in de woning is achtergebleven en stelt daarbij nadien de huur te hebben doorbetaald. De man heeft een emotionele binding met de woning, hij heeft al dertig jaar het huurrecht. De man is thans in een door zijn werkgever beschikbaar gestelde woning woonachtig, hetgeen volgens hem slechts een tijdelijke oplossing betreft. 2.4 Ingevolge artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering juncto artikel 7:266, lid 1, Burgerlijk Wetboek (BW) is een echtgenoot van een huurder van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf strekt, ongeacht of de huurovereenkomst voor dan wel na het aangaan van het huwelijk is gesloten. Ingevolge artikel 266, lid 5, BW kan de rechter in geval van echtscheiding op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. 2.5 De rechtbank overweegt als volgt. Gebleken is dat de man niet zelfstandig om toekenning van het huurrecht van de echtelijke woning heeft verzocht, doch enkel het verzoek van de vrouw hiertoe heeft bestreden. Omdat het belang van de vrouw en de bij haar inwonende dochter zwaarder weegt dan het belang van de man, nu zij anders dan de man niet over vervangende woonruimte beschikt, zal de rechtbank het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toekennen. 2.6 De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 3.250,- per maand. Zij heeft ter onderbouwing van haar behoefte een zogenoemd behoeftelijstje overgelegd. De vrouw is gedurende het huwelijk en ook thans nog werkzaam als zelfstandig mannequin waarmee zij circa € 9.485,- per jaar verdient. Tijdens het huwelijk werd dit inkomen volgens de vrouw enkel aangewend voor het doen van boodschappen en voldeed de man alle andere (vaste) lasten, waaronder ook die van een werkster, tuinman, glazenwasser, autowasser en strijkster. Partijen leefden in grote welstand, temeer daar de man naast zijn baan bij [bedrijf] over inkomsten uit zijn eigen onderneming, [naam], beschikt. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij betwist de behoefte van de vrouw en is van mening dat zij door arbeid geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Voorts betwist hij dat het inkomen van de vrouw circa € 9.485,- netto per jaar bedraagt. De vrouw zou haar inkomen kunstmatig laag houden. Subsidiair stelt de man dat voor zover de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage, deze een bedrag van € 500,- per maand niet overstijgt. Partijen zijn reeds ruim vijf jaar uit elkaar, zodat van een welstand tijdens de huwelijkse periode niet echt sprake meer is. Verder stelt de man dat deze bijdrage in tijdsduur gelimiteerd dient te worden tot maximaal vier jaar. 2.7 Nu partijen over de behoefte van de vrouw van mening verschillen, zal de rechtbank allereerst de behoefte van de vrouw dienen te beoordelen c.q. te bepalen. 2.8 In dit kader merkt de rechtbank vooreerst op geen rekening te houden met de omstandigheid dat partijen reeds langere tijd gescheiden van elkaar leven, nu het een eigen keuze van partijen is geweest niet eerder van elkaar te scheiden. Voorgaande betekent dat de rechtbank geen rekening houdt met de stelling van de man dat bij de behoefte van de vrouw de welstand van partijen ten tijde van de samenwoning niet behoeft te worden meegenomen. Immers, onweersproken is dat de man na zijn vertrek uit de echtelijke woning tot op heden een door partijen onderling overeengekomen maandelijkse bijdrage aan de vrouw voldoet, terwijl de man tevens de huurlasten is blijven voldoen. 2.9 Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is voldoende komen vast te staan dat partijen elkaar over en weer verwijten niet een juiste stand van zaken te geven ten aanzien van elkaars inkomensstromen. Zo zou de vrouw haar inkomen als zelfstandig mannequin kunstmatig laag houden door op haar winst- en verliesrekening hoge kosten op te voeren. De man daarentegen zou sedert 1998 nimmer inkomen uit [naam] hebben gegenereerd. Op 12 september 2003 heeft deze B.V. een strandpaviljoen aangekocht voor een bedrag van € 500.000,-. De hiervoor door de man sindsdien ontvangen pacht wordt door hem aangewend ter aflossing op de schuld welke de man is aangegaan ter verkrijging van het strandpaviljoen. Volgens de man is er thans geen rendement binnen de B.V. en lost hij een bedrag van € 50.000,- per jaar af op de lening. De vrouw betwist deze gang van zaken. Nu de fiscus zowel aan de zijde van de vrouw haar kosten ten behoeve van haar werkzaamheden als mannequin accepteert alsook aan de zijde van de man diens jaarlijkse afschrijvingen, zal de rechtbank hier eveneens van uitgaan. Derhalve wordt rekening gehouden met het door de vrouw gestelde inkomen ad € 9.485,- netto per jaar alsmede een arbeidsinkomen van de man ad € 74.246,- per jaar, daarbij (het vermogen in) de B.V. in dit kader buiten beschouwing gelaten. Zoals hierna nog zal blijken is het inkomen van de man uit dienstbetrekking overigens voldoende om te voorzien in de behoefte van de vrouw. 2.10 Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw heeft de rechtbank gebruik gemaakt van de in de praktijk toegepaste rekenmethode, die uitgaat van 60 % van het netto besteedbaar gezinsinkomen. De rechtbank heeft het netto gezinsinkomen van partijen begroot op circa € 4.320,- per maand (€ 3.530,- + € 790,-). De behoefte van de vrouw kan vervolgens gesteld worden op circa € 2.590,- netto per maand. Nu de rechtbank het - gelet op het beroep van de vrouw en haar leeftijd daarbij in aanmerking nemende - onwaarschijnlijk acht dat zij in de toekomst haar inkomsten kan uitbreiden, dient de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud - rekening houdend met een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 790,- per maand en de mate welstand van partijen– te worden gesteld op circa € 1.800,- netto per maand, hetgeen neerkomt op circa € 2.700,- bruto per maand. 2.11 Bij de bepaling van de draagkracht van de man wordt uitgegaan van de volgende vaststaande dan wel onvoldoende betwiste gegevens: - de norm voor een alleenstaande is op de man van toepassing, alsmede de algemene heffingskorting en de arbeidskorting; - hij heeft uit zijn dienstbetrekking bij [naam] een inkomen van € 5.992,39 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag; - hij betaalt een premie van € 110,- per maand ten behoeve van een ziektekostenverzekering. Daarnaast is de man krachtens het nieuwe zorgstelsel de gebruikelijke inkomensafhankelijke bijdragen verschuldigd; - hij betaalt een premie van € 35,- per maand ten behoeve van een begrafenisverzekering; - hij heeft een WA-verzekering van € 8,- per maand. 2.12 De man heeft verzocht bij de draagkrachtberekening rekening te houden met een huur van € 750,- per maand, hetgeen door de vrouw weersproken is. Het bevreemd haar dat de man met ingang van 1 januari 2006 plotseling huur is gaan betalen aan zijn werkgever c.q. verhuurder, terwijl de man al langere tijd om niet in deze woning heeft verbleven. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de werkgever van de man om hem moverende redenen niet eerder een bedrag aan huur heeft gevorderd er niet toe kan leiden dat het thans onredelijk is om bij de draagkrachtberekening rekening te houden met een redelijk bedrag aan (kale) woonlasten. Gelet op de door de man in kopie overgelegde huurovereenkomst, wordt derhalve rekening gehouden met een bedrag van € 700,- per maand aan kale huur. 2.13 Op grond van bovenstaande gegevens en rekening houdende met de fiscale aspecten aan de zijde van de man, acht de rechtbank de man in staat de hierboven vastgestelde uitkering tot levensonderhoud ad € 2.700,- per maand te voldoen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. 2.14 Het verzoek van de man om de vast te stellen alimentatie naar tijdsduur te limiteren tot de duur van vier jaren, zal worden afgewezen omdat de rechtbank geen termen aanwezig acht om af te wijken van de door de wetgever vastgestelde limiteringsregels. Daarvoor zijn door de man onvoldoende gegronde redenen aangevoerd. 2.15 De vrouw heeft verzocht om te bepalen dat de door de man in eigen beheer binnen [naam] opgebouwde pensioenaanspraken ten gunste van de vrouw worden verrekend, in die zin dat verevening plaats vindt overeenkomstig de standaardregeling van de Wet Pensioenverevening bij scheiding. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij erkent dat de Wet Pensioenverevening bij scheiding van toepassing is, zodat de vrouw te zijner tijd aanspraak maakt op verevening. Hij stelt echter dat de vereveningsaanspraak als zodanig zich thans niet leent voor een beslissing in dit geding. 2.16 De rechtbank overweegt als volgt. Voornoemd verzoek vertoont, in het kader van de verdeling c.q. verrekening van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap, voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding zodat de rechtbank bevoegd is hierover te oordelen. Nu partijen op grond van de wet jegens elkaar gehouden zijn tot verevening van pensioenrechten over te gaan en de man – zo de rechtbank begrijpt - zich hier ook niet tegen verzet, zal het verzoek van de vrouw in zoverre worden toegewezen. De rechtbank is met de man evenwel van oordeel dat de vrouw in het kader van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding thans nog geen opeisbare vordering terzake van dit pensioen op de man heeft. De rechtbank ziet aldus geen aanleiding het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de te zijner tijd aan haar toekomende bedragen uit hoofde van het pensioen van de man opgebouwd in [naam] reeds thans voor verrekening in aanmerking komt, toe te wijzen. 2.17 De man heeft ter terechtzitting nog verzocht om een zestal schilderijen, welke hij heeft achtergelaten bij de vrouw in de echtelijke woning. Nu dit verzoek pas ter zitting naar voren is gebracht en de vrouw heeft aangegeven zulks in goed overleg onderling te kunnen afhandelen, behoeft de rechtbank hierover niet te beslissen. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 Spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 3 juni 1993 in de gemeente [naam] met elkaar gehuwd. 3.2 Bepaalt dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 2.700,- per maand, bij voor-uit-betaling te voldoen met ingang van de dag waarop deze beschik-king is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.3 De hiervoor vastgestelde bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage. 3.4 Bepaalt dat de vrouw, met ingang van de datum waarop deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de woning aan de []. 3.5 De door de man in eigen beheer binnen [naam] opgebouwde pensioenen zullen worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding, met inachtneming van hetgeen hierboven in 2.17 is overwogen. 3.6 Verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uit-voerbaar bij voorraad. 3.7 Wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Udo de Haes en in het openbaar uit-gesproken ter terechtzitting van 10 oktober 2006, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Muller als griffier.