Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1599

Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5865 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en intrekking WAO-uitkering. Mate van arbeidsongeschiktheid.


Uitspraak

04/5865 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 september 2004, 04/88 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 november 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft het Uwv nader gemotiveerd om welke reden naar zijn mening de aan appellant voorgehouden functies geschikt zijn te achten voor appellant. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P. Belopavlovic. II. OVERWEGINGEN Aan appellant, die laatstelijk werkzaam is geweest als reïntegratiemedewerker gedurende 30 uur per week en voor die werkzaamheden is uitgevallen met psychische klachten, is met ingang van 2 januari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 28 juli 2003 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 29 september 2003 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was gaan bedragen. Bij besluit van 15 december 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2003 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Assen. De rechtbank heeft – teneinde de medische grondslag van het bestreden besluit beter te kunnen beoordelen – de zenuwarts/neuroloog/psychiater C.J.F. Kemperman als deskundige benoemd. Deze deskundige concludeerde in zijn rapport van 25 juni 2004 dat bij appellant ten tijde van de peildatum 29 september 2003 vermoedelijk reeds sprake was van een dysthyme stoornis en dat men bij een dergelijke stoornis beperkingen kan duiden van milde aard op het gebied van stressbelastbaarheid, werken onder tijdsdruk, conflicterende functie-eisen en conflicthantering. De vraag of hij de inschatting van de beperkingen van appellant door de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) – bij benadering – juist acht, beantwoordde de deskundige bevestigend, terwijl hij bij de vraag of hij appellant op basis van zijn bevindingen in staat acht om met ingang van 29 september 2003 de hem geduide arbeid te verrichten antwoordde dat de functies lijken te voldoen aan het beperkingenprofiel maar dat een beoordeling in dezen op het terrein van een arbeidsdeskundige ligt. De rechtbank heeft ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit geen aanleiding gezien de conclusie van de deskundige in twijfel te trekken. Met betrekking tot de vraag of appellant in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te verrichten overwoog de rechtbank dat niet is gebleken dat de binnen de functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de FML, overschrijdt, zodat het Uwv terecht de geduide functies aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Appellant heeft in hoger beroep zijn (ziekte)geschiedenis vanaf 1996 (het moment dat hij gedwongen werd af te treden als wethouder van de gemeente [gemeentenaam]) tot en met de aangevallen uitspraak herhaald. De Raad verstaat het in hoger beroep gestelde aldus dat appellant van mening is dat zijn psychische problemen in onvoldoende mate worden onderkend. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapport overgelegd van de neuropsycholoog G. Kraaijenbrink d.d. 16 maart 2005. Volgens appellant komen de conclusies van Kraaijenbrink overeen met die van zijn behandelend psychiater F.J.W. Westerouwen van Meeteren. Het Uwv heeft op het rapport van Kraaijenbrink gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema d.d. 7 april 2005. De bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema heeft in zijn rapport van 15 maart 2005 vastgesteld dat tot dan toe ten onrechte is uitgegaan van een maatmanomvang van 38 uur per week; dit moet 30 uur zijn, hetgeen ook consequenties heeft voor het maatmaninkomen: dit stijgt van € 7,89 bruto per uur naar € 10,89 bruto per uur. Tevens heeft Stiekema onderzocht of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook voorkwamen in een omvang die aansluit bij de nader bepaalde maatmanomvang. Dit is bij drie van de vier oorspronkelijk geduide functies het geval. Tenslotte heeft Stiekema de functiebelasting van deze drie functies (handmatig) vergeleken met de d.d. 20 juni 2003 voor appellant vastgestelde belastbaarheid en geconcludeerd dat die functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn te achten. Vergelijking van de resterende verdiencapaciteit met het opnieuw vastgestelde maatmaninkomen leidt tot een verlies aan verdienvermogen van 7,4%. De Raad overweegt dat naar vaste jurisprudentie in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde deskundige dient te worden gevolgd, tenzij aanleiding bestaat tot het maken van een uitzondering op deze regel. De Raad is van oordeel dat van dat laatste in het onderhavige geval geen sprake is. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de conclusies van Kemperman zijn gebaseerd op uitvoerig, eigen onderzoek – daarbij geassisteerd door klinisch psycholoog C.H.J. Hoogstraten – en bestudering van de in het dossier aanwezige stukken, waaronder een brief van 5 november 2001 van de behandelend psychiater Westerouwen van Meeteren en een medische verklaring van dezelfde psychiater d.d. 18 februari 2004. In de omstandigheid dat de door de rechtbank geraadpleegde deskundige – anders dan appellant had gewenst – is gevestigd binnen dezelfde regio als waarin appellant als wethouder werkzaam is geweest, ziet de Raad geen aanleiding deze deskundige niet te volgen. De Raad deelt de opvatting van gedaagde dat van een medisch specialist die als deskundige door de bestuursrechter wordt geraadpleegd uit hoofde van zijn beroep mag worden verwacht dat hij ook mensen die in het nieuws zijn geweest en enige mate van bekendheid in de regio hebben verworven, objectief kan beoordelen. In het in hoger beroep overgelegde rapport van neuropsycholoog Kraaijenbrink ziet de Raad evenmin aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van door de rechtbank geraadpleegde deskundige Kemperman. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat Kraaijenbrink, in tegenstelling tot Kemperman, geen medicus is, terwijl Kemperman - niet alleen psychiater, maar ook neuroloog - bovendien zijn uitgebreide onderzoek heeft verricht met assistentie van een klinisch psycholoog. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts Boersema naar het oordeel van de Raad terecht opgemerkt dat een deel van de door Kraaijenbrink als beperkingen gepresenteerde bevindingen (zoals anhedonie, algehele labiliteit en subjectieve concentratiebelemmeringen) niet zijn op te vatten als beperkingen maar als klachten en dat de overige door Kraaijenbrink genoemde beperkingen niet in belangrijke mate afwijken van de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen. De Raad wijst er verder nog op Kraaijenbrink appellant onderzocht in opdracht van de bedrijfsarts, naar het zich laat aanzien voor een geheel ander doel, te weten het bepalen van de mate van arbeids(on)geschiktheid in de zin van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa), terwijl het onderzoek van Kraaijenbrink bovendien niet ziet op de in de thans aanhangige procedure van belang zijnde datum 29 september 2003, maar op de gezondheidssituatie van appellante ten tijde van het onderzoek en dat voor zover Kraaijenbrink uitspraken doet over de gezondheidssituatie van appellant op een eerder tijdstip deze extrapolatie onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat het Uwv noch primair, noch in bezwaar, noch in eerste aanleg een adequate toelichting heeft gegeven op de niet met de belastbaarheid van appellant matchende punten in de functiebelastingen van de aan dit besluit ten grondslag liggende functies. Gelet daarop en op zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN AR 4716 t/m 4719, ziet de Raad aanleiding zowel het bestreden besluit als de aangevallen uitspraak vernietigen. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv met de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema adequaat heeft toegelicht dat de voor de schatting per 29 september 2003 gebruikte functies door appellant kunnen worden verricht. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond; Vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar 3 november 2006. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) N.E. Nijdam. Gw