Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1596

Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5869 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing WAO-uitkering. Toename van beperkingen van appellante bij het bereiken van de wettelijke wachttijd van 52 weken.


Uitspraak

04/5869 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 september 2004, 02/671 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv). Datum uitspraak: 3 november 2006 I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het landelijk instituut sociale verzekeringen (LISV). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het LISV. Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Bij het hoger beroepschrift is een rapport van 6 januari 2004 overgelegd, waarbij verslag wordt gedaan van een onderzoek door de KNO-arts dr. L.J.J.M. Boumans in samenwerking met de oto-neuroloog dr. A.G.M. van Vliet, beiden verbonden aan Universitair Medisch Centrum Rotterdam. Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden met als bijlage een rapport van 30 november 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen. Bij brief van 5 september 2006 heeft dr. Van Vliet op verzoek van appellante met betrekking tot haar gezondheidsklachten een nadere uiteenzetting gegeven. Hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn bij schrijven van 13 september 2006 een reactie geleverd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door dr. Van Vliet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C.M. Beijen. II. OVERWEGINGEN Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de rubrieken 3 en 4 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 2 mei 2002 het besluit van 15 februari 2001 is gehandhaafd. Daarbij is het verzoek van appellante om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen, op de grond dat zij bij aanvang van haar WAO-verzekering op 15 april 1999 reeds medische beperkingen als gevolg van een gehoorstoornis ondervond en dat deze beperkingen na 15 april 1999 niet zijn gewijzigd, althans dat bij het bereiken van het einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken haar beperkingen niet waren toegenomen. De rechtbank heeft, daarbij doorslaggevende betekenis toekennend aan de adviezen van door haar als deskundigen geraadpleegde neuroloog G.J. Lambrechts en de KNO-arts R.J.J. Versluis, als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. In hoger beroep heeft appellante dit oordeel onder overlegging van het in rubriek I genoemde rapport van 6 januari 2004 bestreden. Voorts heeft de neuroloog Van Vliet bij de in rubriek I genoemde brief van 5 september 2006 zijn visie op de gezondheidstoestand van appellante als volgt uiteengezet: “Tot nu toe werd wel steeds uitvoerig ingegaan op haar gehoorsafwijkingen, maar niet op de eigenlijke problemen die haar arbeidsgeschiktheid beïnvloeden, namelijk de aanvallen die acuut beginnen met onwel worden, keihard oorsuizen, misselijkheid, soms braken, diarree en neurologische uitvalsverschijnselen: hetzij zwarte vlekken, hetzij lichtflitsen voor de ogen. Daarna heftige draaiduizeligheid, spraakstoornis (dronkenspraak), slappe benen, soms verlamde benen en moeite met concentratie. Ten slotte treedt heftige hoofdpijn op. Deze aanvallen kunnen twee uren, maar meestal langer, tot twee dagen duren en treden minstens eenmaal per twee weken, maar soms ook vaker op. De neurologische uitvalsverschijnselen wijzen op een functiestoornis van de achterhoofdskwabben van de hersenen (zwarte vlekken en lichtflitsen), kleine hersenen (dronkenspraak, slappe benen) en hersenstam (draaiduizeligheid, slappe benen). Deze hersengebieden zijn precies het gebied dat van bloed wordt voorzien door de slagader die over de schedelbasis loopt, genaamd arteria basilaris. Vandaar de naam van deze aandoening: basilaris migraine……Het is betreurenswaardig dat haar artsen en specialisten tot nu toe zonder een uitvoerige anamnestische analyse van de aanvallen diagnosen durfden te stellen zoals de ziekte van Ménière, hyperventilatiesyndroom, orthostatische hypotensie of zelfs al die klachten toeschreven aan otosclerose. Geen van deze diagnosen is juist.” In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts Coehoorn gesteld dat verder onderzoek niet zinvol is, omdat uit de brief van 6 januari 2004 blijkt dat de aanvallen na de datum in geding zijn ontstaan. Ter zitting van de Raad heeft de neuroloog Van Vliet verklaard bij het opstellen van het rapport van 6 januari 2004 (nog) geen kennis te hebben gedragen van de rapporten van de deskundigen Lambrechts en Versluis en dat hij nadien bij lezing daarvan een beschrijving heeft aangetroffen van bij appellante tijdens haar vakantie in augustus 1999 ontstane ziekteverschijnselen die hij als eerste uiting van de door hem als basilaris migraine gediagnosticeerde ziekte aanmerkt. De Raad heeft geen reden te twijfelen aan deze zienswijze, nu deze neuroloog, naar ter zitting door hem overtuigend uiteengezet is, op dit terrein over specialistische kennis op universitair niveau beschikt. Ervan uitgaande dat voormelde klachten in augustus 1999 zijn ontstaan valt niet staande te houden dat appellante bij aanvang van haar dienstverband op 15 april 1999 deze klachten al had en valt evenmin zonder nader medisch onderzoek staande te houden dat de medische beperkingen van appellante bij het bereiken van de wettelijke wachttijd van 52 weken niet waren toegenomen. Met de diagnose basilaris migraine en de daarbij behorende klachten was de (bezwaar)verzekeringsarts immers niet bekend. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en deswege met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal ter voorbereiding van een nieuw besluit op bezwaar een nader onderzoek dienen in te stellen naar de medische beperkingen van appellante ten tijde hier in geding en naar haar mogelijkheden om met inachtneming daarvan arbeid te verrichten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 422,- ter zake van de op verzoek van appellante door de neuroloog Van Vliet uitgebrachte rapportages. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 422,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. BKH 061006