
Jurisprudentie
AZ1592
Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2059 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2059 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
04/2059 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 maart 2004, 03/540 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en in aanvulling daarop bij brief van
31 augustus 2006 een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige W.L. Wijngaards van gelijke datum ingebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 22 september 2006. Appellante is niet verschenen, het Uwv evenmin.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit op bezwaar van 29 januari 2003 is ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 augustus 2002 waarbij - na onderzoek door de verzekeringsarts R. van der Vlies in reactie op de mededeling van appellante dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen - is gehandhaafd de per 31 december 1995 op 15-25% vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
In de bezwaarfase, waarin appellante heeft gesteld volledig arbeidsongeschikt te zijn, heeft de bezwaarverzekeringsarts A.W.M. Korzilius appellante tijdens de hoorzitting op 22 november 2002 gezien en gesproken alsook de voorhanden medische gegevens bezien. In de primaire fase heeft geen, maar in de bezwaarfase heeft wel alsnog een arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden, te weten door de bezwaararbeidsdeskundige A.Th.J. Kerkhof, die op basis van de door de bezwaarverzekeringsarts Korzilius op
22 november 2002 vastgestelde Functionele MogelijkhedenLijst (FML) het Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem (CBBS) heeft geraadpleegd en na overleg met de verzekeringsarts Van der Vlies drie functies heeft geselecteerd welke zijns inziens door appellante kunnen vervuld en welke een mate van arbeidsongeschiktheid van 19,99% opleveren.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen dat besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de stukken moet worden aangenomen dat de bezwaarverzekeringsarts bij appellante niet te geringe medische beperkingen heeft vastgesteld, dat appellante haar standpunt dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen niet met medische stukken of anderszins heeft onderbouwd, dat appellante ook in beroep geen gegevens heeft overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat er geen aanleiding bestaat tot het doen instellen van een nader medisch onderzoek.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank overwogen dat het verlies aan verdienvermogen door de bezwaarverzekeringsarts op basis van de drie geselecteerde functies, tot het vervullen waartoe appellante in staat moet worden geacht, juist is vastgesteld op circa 20%.
In hoger beroep heeft appellante volstaan met - onder verwijzing naar hetgeen zij in de bezwaar- en beroepsfase heeft aangevoerd - te stellen dat zij ten tijde in geding met name in medisch (zowel psychisch als fysiek) opzicht volledig arbeidsongeschikt was, zodat zij geen van de geselecteerde functies kon vervullen, en dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd een nader medisch onderzoek te doen instellen.
In een in hoger beroep door het Uwv ingebracht rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Wijngaards van 31 augustus 2006 is aangegeven dat bij nader onderzoek is gebleken dat één van de drie geselecteerde functies niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. In plaats van die functie is nader de functie van inpakker met Standaard Beroepen Classificatie (sbc) -code 111190 (mede) aan de schatting ten grondslag gelegd met als gevolg een (mede als gevolg 0,92 in plaats van 0,97 als reductiefactor) mate van arbeidsongeschiktheid van 22,95%.
De Raad overweegt als volgt.
Wat de medische kant van de zaak kan de Raad zich in de aangevallen uitspraak vinden. Appellante is op 3 juli 2002 op spreekuur geweest bij de verzekeringsarts die haar heeft onderzocht en die - op de hoogte van de door de sociaal psychiatrisch verpleegkundige H.H.M. Lemmens van de Geestelijke GezondheidsZorg (GGZ), bij wie appellante op dat moment wegens depressieve klachten (reeds circa 11 jaar) onder ambulante behandeling was, bij brief van 30 juli 2002 aan hem op zijn verzoek verstrekte gegevens - is gekomen tot de conclusie dat nog steeds van toepassing is het beeld zoals is weergegeven in het door psychiater A.R. Hertroijs als deskundige van de rechtbank Breda (in de beroepsprocedure over de herziening en nadere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer in 15-25% per 31 december 1995) op
22 augustus 1996 uitgebrachte rapport. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante gezien en gesproken tijdens de hoorzitting op 22 november 2002. In de bezwaarfase noch in de beroepsfase heeft appellante enig medisch gegeven ter ondersteuning van haar standpunt ter tafel gebracht, laat staan enig gegeven op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat het medisch onderzoek vanwege het UWV niet volledig, niet deugdelijk en/of anderszins onjuist is geweest. Niet ten onrechte heeft de rechtbank in die stand van zaken geen aanleiding gezien tot het doen instellen van een nader medisch onderzoek. Een zodanig onderzoek acht de Raad niet alsnog nodig of wenselijk, nu appellante ook in hoger beroep geen enkel medisch gegeven heeft ingebracht en daartoe overigens ook geen aanleiding bestaat. De Raad gaat er dan ook met de rechtbank vanuit dat de medische beperkingen van appellante correct zijn weergegeven in de door de bezwaarverzekeringsarts Korzilius op 22 november 2002 vastgestelde FML.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft is de Raad, uitgaande van de sedert de vaststelling op 22 november 2002 niet aangescherpte FML, van oordeel dat appellante ten tijde in geding medisch gezien in staat moet worden geacht tot het verrichten van de drie functies waarop de op 15-25% vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid is gebaseerd. Aangezien het gaat om handhaving van de mate van arbeidsongeschiktheid, wordt aan de schatting geen afbreuk gedaan door het door het Uwv in hoger beroep zonder aanzegging vervangen van één van die drie functies door een functie die door appellante medisch gezien kon worden vervuld en op de datum in geding actueel was. De mate van arbeidsongeschiktheid is met 22,95% door die vervanging wel iets hoger uitgevallen, maar nog steeds binnen de klasse 15-25% gebleven, zodat dáárin geen aanleiding bestaat om over te gaan tot vernietiging van het besluit op bezwaar van 29 januari 2003.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op
3 november 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) N.E. Nijdam.
MR