
Jurisprudentie
AZ1588
Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2037 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2037 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting. Juistheid medisch oordeel.
Uitspraak
04/2037 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 maart 2004, 03/308 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Voor het Uwv is verschenen P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit op bezwaar van 5 februari 2003 is ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2002 waarbij de aan haar per 12 januari 1988 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 25 maart 2002 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van 55-65%.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen dat besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in de beschikbare - mede door appellante in beroep overgelegde, uit de behandelende sector afkomstige - medische gegevens geen reden ziet aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante per 25 maart 2002 door de (bezwaar-)verzekeringsarts is overschat. Dat vanwege het Uwv het opvragen van gegevens bij de behandelende sector achterwege is gelaten, betekent niet dat dat besluit onzorgvuldig is tot stand gekomen, aldus de rechtbank, die wat de arbeidskundige kant van de zaak is gekomen tot de conclusie dat appellante met haar krachten en bekwaamheden op 25 maart 2002 in staat moest worden geacht de drie haar in de bezwaarfase voorgehouden functies te vervullen en dat er voldoende grondslag bestond voor de schatting van haar resterende verdiencapaciteit.
In hoger beroep heeft appellante - onder inlassing van hetgeen zij in de beroepsfase naar voren heeft gebracht - aangevoerd dat haar medische beperkingen sedert de datum per welke aan haar een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer is toegekend, niet zijn afgenomen. De vanwege het Uwv vastgestelde beperkingen zijn, aldus voorts appellante, ten onrechte louter gebaseerd op de antwoorden die zij op het spreekuur op 28 augustus 2001 heeft gegeven op enkele vragen van de primaire verzekeringsarts. Die arts had op dat moment, zulks in overeenstemming met de verzekeringsgeneeskundige standaard ”Communicatie met behandelaars”, neergelegd in mededeling M.97.04 van 14 januari 1997 van het Tica (een rechtsvoorganger van het Uwv), moeten overgaan tot het instellen van een (verdergaand) medisch onderzoek met inbegrip van het opvragen van gegevens bij de zogeheten behandelende sector. In arren moede heeft appellante toen zelf maar de haar ter beschikking staande, mede uit de behandelende sector afkomstige medische gegevens overgelegd. Die situatie neemt evenwel - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet de eigen onderzoeksplicht van de primaire verzekeringsarts en in de bezwaarfase van de bezwaarverzekeringsarts weg, aldus tot slot appellante.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil is toegespitst op de medische kant van de zaak. De Raad kan zich wat die kant betreft in de aangevallen uitspraak vinden en overweegt daartoe als volgt.
Appellante is op 28 augustus 2001 onderzocht door de verzekeringsarts E. Talsma die daarbij de beschikking had over de medische voorgeschiedenis van appellante en mede op grond van haar persoonlijk en sociaal functioneren alsook haar dagverhaal is gekomen tot de conclusie dat er geen sprake is van ”geen duurzaam benutbare mogelijkheden”. Vervolgens heeft Talsma een Functionele MogelijkhedenLijst (FML) opgesteld waarin vooral vanwege (herstellend constitutioneel) eczeem, cara, niet geobjectiveerde vermoeidheids- en (andere) psychische klachten vergaande beperkingen zijn opgenomen, met name een beperking tot gemiddeld per dag maximaal circa 6 uur en gemiddeld per week maximaal circa 20 uur werken. Op dat moment was appellante reeds geruime tijd niet onder medisch-specialistische behandeling. Voor haar jarenlange vermoeidheidsklachten was zij nimmer verwezen naar een specialist en er was dan ook niet door een medisch specialist vastgesteld dat zij lijdend zou zijn aan het zogenoemde chronisch vermoeidheidssyndroom (daargelaten welke gevolgen aan een zodanige vaststelling zouden moeten worden verbonden). Voor het eerst op 21 mei 2002 is appellante in verband met haar vermoeidheidsklachten door haar huisarts verwezen naar een internist. Wel was appellante in augustus 2001 onder behandeling van een alternatieve genezer.
De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft op 17 januari 2003 geen aanleiding gezien appellante - ter vaststelling van de medische situatie op de datum in geding
(25 maart 2002) - te onderzoeken en zich geheel geschaard achter Talsma.
In beroep heeft appellante nadere medische gegevens overgelegd welke deels van ver vóór en grotendeels van vrij kort ná de datum in geding dateren.
Gesteld noch gebleken is dat appellante ten tijde van het onderzoek door Talsma onder behandeling was van een medisch specialist, zodat niet valt in te zien dat Talsma ten onrechte geen inlichtingen bij een of meer medische specialisten heeft ingewonnen. De later door appellante overgelegde gegevens van de huisarts hebben geen meerwaarde ten opzichte van de door Talsma tijdens het onderzoek van appellante op 28 augustus 2001 opgetekende gegevens, terwijl er in de bezwaarfase geen gegevens ter tafel zijn gekomen die Admiraal aanleiding tot onderzoek van appellante en/of het opvragen van gegevens bij een of meer medische specialisten hadden moeten of behoren te geven. De internist
dr. M. Bijl, naar wie appellante in verband met haar vermoeidheidsklachten op
21 mei 2002 door haar huisarts was verwezen, heeft appellante onderzocht en bij brief van 26 juli 2002 het resultaat daarvan aan de huisarts meegedeeld: geen aanknopingspunten voor een eventuele symptomatische genese. Van een chronisch vermoeidheidssyndroom (myalgische encephalomyelitis, ME) heeft deze internist geen melding gemaakt. De huisarts heeft na ontvangst van die brief in zijn journaal niet aangetekend dat er sprake is van ME. De longarts J. Westbroek heeft in zijn brief van 18 november 2002 aan de huisarts weliswaar vermeld dat appellante bekend is met ME, maar de herkomst van die vermelding is onbekend. De huisarts heeft in zijn journaal aangetekend dat de psychiater A.I. Douma, naar wie hij appellante op 2 oktober 2002 had verwezen, hem bij brief van 17 oktober 2002 heeft meegedeeld dat er sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom, maar meer is daarover niet bekend geworden. Over de alternatieve genezer is in het geheel niets bekend geworden. Het gebruik ten tijde in geding van het door de huisarts wegens ”chronische vermoeidheid, allergie en ondergewicht” aangevraagde en door de zorgverzekeraar vergoede middel Fantomalt kan gelet op het vorenstaande niet dienen als bewijs van de stelling dat er ten tijde in geding reeds sprake was van de diagnose ME.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de door appellante ingebrachte gegevens - voorzover die kunnen worden betrokken op de medische situatie ten tijde thans in geding - er niet op duiden dat de bij de FML vastgestelde mogelijkheden van appellante zijn overschat.
Van schending van de verzekeringsgeneeskundige standaard ”Communicatie met behandelaars” is de Raad niet kunnen blijken. Gebleken is dat er weliswaar tussen partijen geen verschil van mening over bestaat dat er bij (de) medische deskundigen sprake is van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde opvatting dat appellante als gevolg van ziekte en gebrek medisch beperkt is, maar daarmee is nog niet eensgezind gezegd dat appellante in het geheel niet in staat is - ten tijde in geding niet in staat was - de desbetreffende arbeid (de aan haar voorgehouden functies) te verrichten.
De Raad begrijpt het standpunt van appellante aldus dat de in de FML opgenomen urenbeperking niet ver genoeg gaat en dat niet naar behoren is gemotiveerd waarom zij met haar medische beperkingen wordt geacht nog wel gemiddeld 6 uur per dag tot gemiddeld 20 uur per week te kunnen werken.
Ter bepaling van de mate waarin de arbeidsduur is verminderd, hanteert het Uwv een (door het Lisv, een rechtsvoorganger van het Uwv, ontwikkelde) leidraad voor (bezwaar-)verzekeringsartsen, de Standaard "Verminderde Arbeidsduur" (circulaire M.00.039 van 13 april 2000). Daarin is aangegeven aan welke onderdelen van het medische onderzoek de verzekeringsarts extra aandacht moet besteden - waarbij het dagverhaal en de historie van het functioneren van de betrokkene een belangrijke plaats innemen - en dat de verzekeringsarts op grond van een drietal nader uitgewerkte indicatiegebieden (energetisch, beschikbaarheid en preventief) het aantal uren dat de betrokkene nog kan werken, gemotiveerd kan beperken. Deze standaard is niet in die zin een nauwkeurig instrument dat met behulp daarvan exact in minuten of uren de theoretische belastbaarheid per dag en per week kan worden aangegeven. Gegeven de vele in aanmerking te nemen aspecten, zal de belastbaarheid slechts globaal in stappen van 2, 4 of 6 uur per dag respectievelijk 10, 20 of 30 uur per week kunnen worden aangegeven.
De Raad is niet kunnen blijken dat de (bezwaar-)verzekeringsartsen de in deze standaard vermelde criteria niet in acht hebben genomen bij hun inschatting van het aantal uren dat appellante naar hun mening per dag respectievelijk per week kan werken.
Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij ten tijde in geding in uren aanmerkelijk meer was beperkt dan vanwege het Uwv is aangenomen, maar met hetgeen zij ter ondersteuning van die stelling heeft overgelegd, is zij er niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat de door de verzekeringsarts Talsma vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts Admiraal onderschreven urenbeperking niet juist kàn zijn. Het betoog van appelkante faalt dan ook wat de medische kant van de zaak betreft.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft vermag de Raad, uitgaande van de op 28 augustus 2001 vastgestelde FML, niet in te zien dat appellante ten tijde in geding medisch gezien niet in staat was tot het verrichten van de 3 functies waarop de op 55-65% vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid is gebaseerd.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) N.E. Nijdam.
MR