
Jurisprudentie
AZ1551
Datum uitspraak2006-10-10
Datum gepubliceerd2006-11-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/7301 WWB
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2006-11-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/7301 WWB
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat verzoekster en (...) hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben
voorshands moet worden geoordeeld dat verzoekster ten tijde van de beëindigingsdatum van haar bijstand een gezamenlijke huishouding voerde met (...) en dat zij derhalve geen zelfstandig subject van bijstand was. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter werd derhalve ten onrechte bijstand verleend naar de norm van een alleenstaande ouder.
Verzoek voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Uitspraak
Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 06/7301 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
ten aanzien van het besluit van 9 augustus 2006 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder, waarbij de uitkering van verzoekster ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 augustus 2006 is beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 29 augustus 2006 bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster bij brief van dezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft deze evneens aan verzoekster doen toekomen.
Het verzoek is op 5 oktober 2006 ter zitting behandeld. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.E. Stam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.
Motivering
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
Aan verzoekster is vanaf 2 maart 1998 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woonde toen op de [a-straat] 1506 en sedert tenminste juni 2004 woont verzoekster op de [b-straat] 15.
Wegens het vermoeden dat verzoekster met [meneer A] (hierna: [meneer A]) een gezamenlijke huishouding voerde, hebben medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten daarnaar een buitenonderzoek verricht vanaf 17 juli tot en met 23 juli 2006 en een huisbezoek afgelegd op 25 juli 2006. Verzoekster en [meneer A] hebben op 28 juli 2006 verklaringen afgelegd, die zij hebben ondertekend.
Verweerder heeft de bijstand aan eiseres beëindigd, op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [meneer A]. Verzoekster wordt geacht over voldoende bestaansmiddelen te beschikken.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Niet in geschil is dat uit de relatie van verzoekster en [meneer A] twee kinderen zijn geboren.
De voorzieningenrechter ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of verzoekster en [meneer A] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
Verzoekster voert aan dat zij en [meneer A] niet hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat verzoekster en [meneer A] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en overweegt daartoe het volgende.
Verzoekster heeft in de door haar op 28 juli 2006 ondertekende verklaring het volgende gesteld. Verzoekster heeft geen relatie met [meneer A]. Sinds een paar weken is [meneer A] dakloos en komt hij bijna elke dag bij verzoekster slapen. Hij komt ook wel bij zijn zoon of vrienden, maar het meest bij verzoekster. Sinds ongeveer een jaar komt [meneer A] - die blijkens het dossier een bloemenkiosk exploiteert - elke dag bij verzoekster voor de opslag van zijn bloemen. Omdat [meneer A] geen geld heeft voor een bloemenopslag, mag hij de tuin van verzoekster daarvoor gebruiken. Voor dat doel heeft [meneer A] een sleutel van verzoeksters woning.
[meneer A] heeft in een door hem op 28 juli 2006 ondertekende verklaring te kennen gegeven dat hij sinds ongeveer twee maanden bij verzoekster verblijft. [meneer A] stelt niet bij verzoekster te eten en nu - bedoeld wordt de dag van de verklaring - niet meer bij haar te mogen douchen.
Uit het buitenonderzoek is het volgende gebleken. De bestelbus van [meneer A] (een Hyundai met kenteken [AA-AA-AA]) is in de periode van maandag 17 juli 2006 tot en met zondag 23 juli 2006 driemaal op een ochtend in de directe nabijheid van verzoeksters woning aangetroffen op dezelfde plek waar hij de avonden daarvoor was geconstateerd. Voorts is in die periode driemaal geconstateerd dat een manspersoon 's morgens het portaal van verzoeksters woning verliet om de Hyundai te laden met bloemen dan wel de auto te lossen. Naar de rechtbank aanneemt, bezien in samenhang met de verklaringen van verzoekster en [meneer A], en onweersproken door verzoekster, was de gesignaleerde man [meneer A].
Tijdens het huisbezoek op 25 juli 2006, aangevangen om circa 07.30 uur, was [meneer A] aanwezig in verzoeksters woning. In één slaapkamer wordt één van de kinderen van verzoekster wakker in bed aangetroffen. Er is een tweede slaapkamer waarin [meneer A] stelt te hebben geslapen en een derde slaapkamer waarin verzoekster stelt te hebben geslapen met hun jongste zoon. Desgevraagd heeft [meneer A] enkele van zijn kledingstukken in de woning getoond en heeft hij voorts verklaard dat de rest in de bestelbus ligt.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de stelling van verzoekster dat [meneer A] alleen bij haar verbleef vanwege hun gehandicapte zoon, die volledige verzorging behoeft. Ook de stelling dat de politie had geadviseerd om iemand bij verzoekster in huis te laten verblijven nadat verzoekster door derden was bedreigd laat de voorzieningenrechter buiten beschouwing nu het doel van het verblijf niet relevant is voor de beoordeling of [meneer A] zijn hoofdverblijf in de woning van verzoekster had.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat voorshands moet worden geoordeeld dat verzoekster ten tijde van de beëindigingsdatum van haar bijstand een gezamenlijke huishouding voerde met [meneer A] en dat zij derhalve geen zelfstandig subject van bijstand was. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter werd derhalve ten onrechte bijstand verleend naar de norm van een alleenstaande ouder.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat aan het beëindigingsbesluit ten onrechte ten grondslag is gelegd dat verzoekster wordt geacht over voldoende bestaansmiddelen te beschikken. Deze misslag kan in bezwaar worden hersteld, zodat hierin evenmin grond voor het treffen van een voorlopige voorziening kan worden gevonden.
Op grond van het bovenstaande dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.