Jurisprudentie
AZ1542
Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-11-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers06 / 492 WAO N1 A
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers06 / 492 WAO N1 A
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor korting en vrijstelling op de basispremie WAO voor een tweetal werknemers.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres buiten behandeling gesteld nu deze in haar ogen te laat is ingediend.
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 492 WAO N1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
Hoppmann B.V.,
gevestigd te Hengelo, eiseres,
gemachtigde: L. van de Heuvel, werkzaam bij Robidus Adviesgroep B.V. te Zaandam,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
locatie Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 1 maart 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 29 december 2005 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor korting en vrijstelling op de basispremie WAO voor een tweetal werknemers.
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld.
Bij ongedateerde brief, ingekomen op 16 februari 2006 bij verweerder, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder.
Verweerder heeft op 1 maart 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 11 april 2006 beroep ingesteld. Bij brieven van 11 april 2006 en 1 juni 2006 heeft eiseres de gronden van beroep aangevuld.
Het verweerschrift is op 11 mei 2006 ingekomen ter griffie van deze rechtbank.
Voorafgaand aan de zitting heeft verweerder op 17 oktober 2006 een pleitnota met daaraan gehecht een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, overgelegd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 19 oktober 2006, waar eiseres niet is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door
P.R.H. Min.
3. Overwegingen
Juridisch kader
Op grond van artikel 42 van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen blijft met betrekking tot de financiering van de WAO over de kalenderjaren voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet (1 januari 2006) het recht zoals dat gold voor die datum van toepassing.
Ingevolge artikel 76a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zoals dat luidde van 1 januari 1998 tot 1 januari 2001, bestaat de premie die door de werkgever is verschuldigd uit een basispremie, waarop onder meer artikel 77b van de WAO van toepassing is, en een gedifferentieerde premie.
Ingevolge artikel 77b van de WAO, zoals dat luidde van 1 januari 1998 tot 1 januari 2001, is de werkgever die een arbeidsgehandicapte in dienst heeft de basispremie geheel of gedeeltelijk niet verschuldigd over het loon van een arbeidsgehandicapte werknemer en heeft die werkgever recht op een korting op de basispremie over de loonsom van de overige werknemers.
Verweerder stelt op grond van artikel 11, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) de door de werkgever verschuldigde premie vast. Indien ten onrechte een hoger bedrag is vastgesteld dan verschuldigd, stelt verweerder ingevolge artikel 11, vierde lid van de CSV het alsnog verschuldigde bedrag aan premie vast. Het teveel betaalde wordt verrekend of terugbetaald.
Artikel 13 van de CSV, voor zover van belang, bepaalt:
"1. Premie wordt niet meer vastgesteld, indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn verstreken.
(..)
3. De rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie verjaart door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie is vastgesteld."
Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
"1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
Standpunten partijen
Eiseres stelt onder verwijzing naar diverse uitspraken van onder meer de rechtbank Roermond en Utrecht en de toelichting op artikel 13, derde lid CSV in de 'grijze Kluwer', dat de termijn waarbinnen zij een aanvraag om premiekorting kon doen voor het jaar 1998 eindigde op 31 december 2005. Zij meent dat onder de term "vastgesteld" in artikel 13, derde lid CSV, definitief vastgesteld moet worden verstaan. Nu verweerder in 2000 een correctienota heeft gezonden en daarmee toen de premie over 1998 definitief heeft vastgesteld, is de aanvraag van 29 december 2005 tijdig gedaan. Subsidiair meent eiseres dat analoge toepassing van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen op de dag waarop de schuldeiser bekend is geworden met het bestaan van die vordering. Dit was in 2000.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres buiten behandeling gesteld nu deze in haar ogen te laat is ingediend. Verweerder stelt dat artikel 13, derde lid, CSV zo moet worden uitgelegd, dat de verjaringstermijn aanvangt op de datum waarop de premie voor het eerst is vastgesteld. In dit geval is de premie over 1998 vastgesteld door een afrekeningsnota in 1999. De termijn voor het indienen van een aanvraag om premiekorting over het jaar 1998 is daarom op 31 december 2004 geëindigd. Verweerder verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt eveneens naar jurisprudentie, alsmede naar de wetsgeschiedenis en de toelichting op artikel 13, derde lid CSV. Subsidiair meent verweerder dat eiseres met de eerste premievaststelling bekend is geraakt met een eventuele rechtsvordering tot onverschuldigd betaalde premies. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat, hoewel verweerder de zaak inhoudelijk heeft bekeken en vervolgens tot de conclusie is gekomen dat de aanvraag buiten behandeling gesteld diende te worden, de rechterlijke toets zich in de onderhavige zaak dient te beperken tot de vraag of ingevolge artikel 4:6 van de Awb sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die tot heroverweging van de eerdere premievaststelling kunnen leiden. In dit geval zijn er geen nieuwe feiten en omstandigheden.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de door verweerder op voorhand toegezonden pleitnota en uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2006 binnen de termijn van tien dagen van artikel 8:58 Awb zijn ingediend. Aangezien eiseres niet ter zitting is verschenen en zich hierover derhalve niet heeft kunnen uitlaten, zullen de genoemde stukken niet als processtuk onderdeel uitmaken van het dossier en als zodanig buiten beschouwing worden gelaten. Wel zal de pleitnota aan het proces-verbaal van de zitting worden gehecht voor zover deze pleitnota wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag terecht ongegrond heeft verklaard. Aldus moet eerst worden beoordeeld of de aanvraag op goede gronden buiten behandeling is gesteld, voordat aan artikel 4:6 Awb of de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag wordt toegekomen.
Artikel 4:5, eerste lid en onder a van de Awb bepaalt dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (PG Awb I, p.243 e.v.) heeft artikel 4:5, eerste lid onder a, van de Awb slechts betrekking op de situatie dat de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Het gaat dus om een procedureel verzuim dat in het algemeen is te herstellen. Van het buiten behandeling laten van de aanvraag moet worden onderscheiden de situatie waarin reeds aanstonds duidelijk is dat de aanvraag niet kan worden ingewilligd, omdat aan bepaalde voorwaarden niet is voldaan. In dit laatste geval dient de aanvraag te worden afgewezen. Hieruit vloeit voort dat wanneer een aanvraag buiten de daarvoor geldende termijn is gedaan, de aanvraag niet buiten behandeling wordt gesteld, maar dient te worden afgewezen. Reeds om deze reden had verweerder, die stelt dat hij de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld omdat deze te laat is ingediend, de aanvraag van eiseres niet buiten behandeling mogen stellen.
Daarbij komt, dat in het onderhavige geval in het geheel geen wettelijke termijn voor indiening van de onderhavige aanvraag is bepaald. Immers, ingevolge artikel 11, eerste lid CSV stelt verweerder de door de werkgever verschuldigde premie vast. Een dergelijke premievaststelling is een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Hiertegen staat bezwaar open. Wanneer geen bezwaar wordt ingediend, staat de beslissing van verweerder vast.
Met het indienen van de aanvraag korting en vrijstelling op de basispremie WAO als bedoeld in artikel 77b van de WAO, zoals eiseres heeft gedaan, wordt dan in feite een verzoek gedaan om terug te komen van de eerdere premievaststelling. Dit kan ook wel worden aangemerkt als een verzoek om premierestitutie. In de wet is geen termijn geregeld waarbinnen een dergelijk verzoek moet worden gedaan. Evenmin regelt artikel 77b van de WAO een termijn waarbinnen een aanvraag om korting en vrijstelling moet worden gedaan.
Dat verweerder voor de termijn van indiening van een aanvraag als de onderhavige aansluiting zoekt bij artikel 13, derde lid van de CSV, maakt het voorgaande niet anders. Er is geen wettelijk voorschrift dat dit regelt.
Nu niet kan worden geconcludeerd dat eiseres niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift voor indiening van de onderhavige aanvraag, kon verweerder de aanvraag van eiseres niet buiten behandeling stellen. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Hierna zal worden bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit van
1 maart 2006 in stand te laten.
Artikel 8:72, derde lid Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand blijven. Daarbij geldt dat de rechtbank van deze bevoegdheid gebruik kan maken wanneer na vernietiging een nieuwe beslissing op bezwaar materieel gezien slechts tot één uitkomst kan leiden.
Zoals hiervoor is overwogen, dient de door eiseres ingediende aanvraag te worden beschouwd als een aanvraag om premierestitutie, dan wel een verzoek om terug te komen van de eerdere premievaststelling.
Verweerder heeft ingevolge artikel 11 van de CSV de bevoegdheid om premie vast te stellen. Artikel 13 CSV bevat verjaringstermijnen voor de in artikel 11 CSV geregelde vaststelling, invordering en restitutie van de premie (zie CRvB 4 april 1990, AB 1991/113). Blijkens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie CRvB 30 maart 2006, LJN AW6704) hebben artikel 11, vierde lid, CSV en artikel 13, derde lid, CSV geen zelfstandige betekenis, maar is in deze bepalingen slechts vastgelegd wat de rechtsgevolgen zijn van een besluit van verweerder waaruit volgt dat een werkgever meer aan premies heeft betaald dan is verschuldigd. Dit betekent dat het onderhavige verzoek van eiseres niet kan worden gestoeld op deze artikelen. Een herziening van vastgestelde premie in de zin van artikel 11, vierde lid, CSV moet daarom worden aangemerkt als een besluit tot premievaststelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, CSV. Voor deze laatste bepaling is artikel 13, eerste lid, CSV leidend. Voornoemd artikel bepaalt dat door verweerder geen premie meer wordt vastgesteld na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarover de premie verschuldigd is geworden. Hieruit vloeit voort dat de premie over het premiejaar 1998, waar de aanvraag van eiseres op ziet, na 31 december 2004 niet langer kan worden vastgesteld. Het beroep van eiseres op artikel 13, derde lid, CSV kan niet slagen. Deze bepaling regelt slechts de verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling nadat uit een besluit tot herziening van de premievaststelling is gevolgd dat een premieplichtige eerder onverschuldigd premie heeft betaald. De aanvraag van 29 december 2005 zal daarom moeten worden afgewezen, ook in het geval dat verweerder zou besluiten geen gebruik te maken van de bevoegdheid die hem eventueel toekomt op grond van artikel 4:6 Awb om de aanvraag vereenvoudigd af te doen. Een andere uitkomst is niet denkbaar.
De rechtbank zal gezien het voorgaande de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ingevolge artikel 8:72, derde lid, Awb in stand laten.
De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaar gelet op de regeling betreffende samenhangende zaken en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, waarde per punt € 322,--) als kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 maart 2006;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 maart 2006 in stand;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 644,--, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het griffierecht ad € 281,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. M.E. van Wees, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Heijink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2006.
Afschrift verzonden op
AW