
Jurisprudentie
AZ1534
Datum uitspraak2006-10-26
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/107 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/107 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WUBO-uitkering. Is betrokkene getroffen door oorlogsgeweld? Bombardementen.
Uitspraak
06/107 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Israël) (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 26 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 13 oktober 2005, kenmerk JZ/A60/2005, ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 14 september 2006. Aldaar is appellante verschenen bij gemachtigde mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren op 15 april 1934 te Amsterdam, heeft in januari 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te komen voor onder meer een periodieke uitkering. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 23 februari 2005 op de grond dat appellante niet kan worden erkend als burgeroorlogsslachtoffer omdat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat appellante is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Dit standpunt heeft verweerster na door appellante gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Appellante kan zich met verweersters besluit niet verenigen. In haar opvatting heeft verweerster ten onrechte haar oorlogservaringen niet aangemerkt als onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft bij haar aanvraag gewezen op de volgende oorlogservaringen:
1. haar vlucht met de kustvaarder Friso op 14 mei 1940 naar Engeland, waarbij het schip op zee door een Duits vliegtuig is beschoten;
2. het meemaken van bombardementen in Londen in de tweede helft van 1940, waarbij in het bijzonder is gewezen op een bombardement tijdens haar verblijf in de Marylebone Road, waarbij het museum van Madame Tussaud in een naast gelegen gebouw is getroffen; .
3. het meemaken van een luchtaanval tijdens een country fair in Farnham Common te Buckinghamshire in 1943.
Verweerster heeft de onder 1. genoemde gebeurtenis niet willen aanmerken als een calamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet omdat - kort weergegeven - niet is komen vast te staan dat deze vlucht naar Engeland vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaats gevonden. Hierbij is van belang geacht dat niet is komen vast te staan dat het schip de Friso bij de beschietingen door een Duits vliegtuig daadwerkelijk is getroffen.
De Raad kan verweerster in deze opvatting volgen. De Raad wil zeker aannemen dat de oversteek naar Engeland op 14 mei 1940 een gevaarlijke onderneming is geweest. Hij overweegt daarbij evenwel dat voor toepassing van de Wet niet bepalend is of iemand heeft verkeerd in een gevaarlijk te noemen oorlogssituatie, maar of sprake is geweest van directe, persoonlijke betrokkenheid bij in de Wet omschreven gebeurtenissen. Omtrent de onderhavige gebeurtenis is informatie beschikbaar uit diverse bronnen. Er is een brief d.d. 1 oktober 1941 voor handen van J. Klugkist, kapitein van de Friso, die vermeldt dat het schip even buitengaats nog vijfmaal door een Duits vliegtuig is aangevallen, “maar gelukkig zonder resultaat”. Prof. dr. L. de Jong, die zich ook aan boord bevond, vermeldt in zijn standaardwerk, deel 3, pagina 419: “Nauwelijks buitengaats werden wij beschoten” en in zijn autobiografie “Herinneringen I” dat het schip een kwartier uit de kust werd aangevallen door een Duitse bommenwerper met daarbij de volgende vermelding: “de afgeschoten kogels (het toestel had geen bommen meer) troffen geen doel”. De vader van appellante, Meyer Sluyser, vermeldt in het door hem geschreven boek “Daar zaten wij” op pag. 96 zonder verdere details dat het scheepje werd beschoten en de broer van appellante dr. M. Sluyser heeft in een ten behoeve van de aanvraag van appellante afgelegde verklaring gemeld dat zij zich tijdens de beschieting bevonden in het ruim van het schip en de kogels hoorden inslaan op het dek.
De Raad stelt vast dat slechts één van deze bronnen ( de broer van appellante) melding maakt van het inslaan van kogels op het dek. De Raad acht dit onvoldoende om aan te nemen dat van een directe persoonlijke betrokkenheid (zoals op grond van de Wet vereist) van appellante bij deze beschietingen sprake is geweest, nu op grond van de beschikbare informatie in ieder geval als vaststaand kan worden aangenomen dat op het schip geen sprake is geweest van persoonlijke of materiële schade. De omstandigheid dat in een bijdrage van een niet met name genoemde Amsterdamse journalist in het eerste nummer van Vrij Nederland een beschrijving wordt gegeven van een vergelijkbare overtocht met een vergelijkbare beschieting die gepaard ging met ”een regen van kogels” oordeelt de Raad onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, nu niet vast staat wie de schrijver is, noch om welk schip het gaat en voorts niet duidelijk is waar de feiten ophouden en de journalistieke vrijheid begint.
Verweerster heeft de onder 2. genoemde gebeurtenis niet willen aanmerken als calamiteit in de zin van de Wet op de grond dat de directe betrokkenheid van appellante bij deze bombardementen niet is komen vast te staan. De Raad stelt vast dat verweerster dit oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op hetgeen door appellante en haar broer naar voren is gebracht en geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek naar de historische feiten te verrichten. De Raad gaat er van uit dat met betrekking tot de door appellante meegemaakte bombardementen in Londen en met name met betrekking tot het door haar genoemde bombardement op het museum van Madame Tussaud bij Engelse archieven nadere historische gegevens te verkrijgen zijn. Zonder kennis omtrent de historische feiten, waaruit bijvoorbeeld de hevigheid van het bombardement, het aantal slachtoffers, de schade aan de naaste omgeving blijkt, valt naar het oordeel van de Raad geen juiste beoordeling te geven omtrent de door dit bombardement mogelijk ontstane levensbedreigende omstandigheden en de directe betrokkenheid van appellante daarbij. Het bestreden besluit ontbeert op dit onderdeel naar het oordeel van de Raad een deugdelijke motivering en komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Met verweerster is de Raad voorts van oordeel dat de onder 3.genoemde gebeurtenis appellante niet onder de werking van de Wet kan brengen. Anders dan met betrekking tot de hiervoor genoemde gebeurtenis acht de Raad het onaannemelijk dat met betrekking tot deze niet nader in de tijd geplaatste of anderszins omschreven gebeurtenis door historisch onderzoek meer feitelijke informatie verkregen zou kunnen worden. Op dit onderdeel van het bestreden besluit is verweerster derhalve terecht afgegaan op hetgeen uit de verklaringen van appellante en haar broer omtrent deze gebeurtenis naar voren is gekomen. Uit deze verklaringen valt niet anders af te leiden dan dat een Duits vliegtuig tijdens een country fair op het Engelse platteland heeft geschoten en dat appellante en haar broer hun leven konden redden door achter de bomen te duiken. Bij gebrek aan nadere meer specifieke informatie omtrent de levensbedreiging die hierbij is opgetreden, heeft verweerster deze gebeurtenis terecht niet willen aanmerken als calamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet.
De Raad acht termen aanwezig verweerster te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- aan kosten van juridische bijstand. Voor vergoeding van de kosten van onderzoek door het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie ziet de Raad geen aanleiding, nu dit onderzoek geen betrekking had op de onder 2. genoemde calamiteit.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het door verweerster gegeven oordeel omtrent de door appellante meegemaakte bombardementen in Londen;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Verstaat dat verweerster een nieuw besluit neemt met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
28.09