Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1531

Datum uitspraak2006-10-26
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5773 AW + 05/5774 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag wegens plichtsverzuim. Integriteitsprotocol. In strijd met voorschriften goederen ingevoerd in penitentiaire inrichting?


Uitspraak

05/5773 AW + 05/5774 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2005, 05/2602 en 05/1653 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie (hierna: minister) Datum uitspraak: 26 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2006. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.M. Roelvink, advocaat te Tolbert, en door mr. M. Scheepstra en mr. R.J. Vos, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant, sedert 1981 werkzaam in het gevangeniswezen, werkte laatstelijk als forensisch begeleider in Het Veer/Forensische Observatie en Begeleidingsafdeling, behorend tot de Penitentiaire Inrichtingen Amsterdam (hierna: PIA). 1.2. Medio november 2003 heeft appellant voor de aanvang van zijn dienst van een volgens hem onbekende persoon, die zich in een personenauto bevond, een stuk wit papier, dat dichtgevouwen en dichtgeplakt was, in ontvangst genomen. Vervolgens heeft appellant deze wikkel de PIA ingevoerd en, nadat hij had geconstateerd dat het ging om vijf telefoonkaarten, deze kaarten in een enveloppe gedaan en afgegeven bij de meldkamer van een andere locatie van de PIA met de bedoeling het bij een bepaalde gedetineerde te laten bezorgen. Terzake is een onderzoek ingesteld door het Bureau Integriteit & Veiligheid. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek is appellant bij besluit van 28 juli 2004 met onmiddellijke ingang de toegang tot alle dienstlokalen en dienstgebouwen in de PIA ontzegd. 1.3. Bij besluit van 7 september 2004 heeft de minister appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement wegens zeer ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang ontslag verleend. Voorts is subsidiair aan appellant ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de verdere vervulling van zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. 1.4. Bij besluit van 17 februari 2005 heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. 2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep van appellant tegen het besluit van 17 februari 2005 ongegrond verklaard. 3. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, door de bewuste wikkel in strijd met de geldende voorschiften de PIA in te voeren en de inhoud van de wikkel in een enveloppe te doen teneinde deze te laten bezorgen bij een gedetineerde, alsmede dat het op grond daarvan gegeven disciplinaire ontslag in rechte stand kan houden. De Raad onderschrijft de overwegingen dien-aangaande van de rechtbank. Naar aanleiding van de grieven van appellant in hoger beroep, die grotendeels een herhaling zijn van de in eerste aanleg aangevoerde grieven, wordt nog het volgende opgemerkt. 3.1. De Raad acht het niet waarschijnlijk dat appellant, zoals hij stelt, in een reflex heeft gehandeld bij het aannemen van de wikkel, maar ook wanneer daarvan moet worden uitgegaan, moet worden geconstateerd dat appellant nadien op verschillende momenten bewust in strijd met de voorschriften handelingen heeft verricht teneinde de telefoon-kaarten bij de betrokken gedetineerde te laten bezorgen. De Raad wijst er in dit verband op dat in het integriteitsprotocol van 1998, herhaald in het protocol van 2002, helder is verwoord dat het zonder voorafgaande toestemming van de directeur verboden is goederen voor gedetineerden in- of uit te voeren. 3.2. De grief van appellant dat hem geen verwijt treft, aangezien hij open kaart heeft gespeeld door zijn leidinggevende van één en ander op de hoogte te stellen, treft geen doel, nu uit de gedingstukken blijkt dat hij dat pas heeft gedaan, toen hem was gebleken dat een andere collega achter de gang van zaken was gekomen en haar chef had ingelicht. 3.3. Ook voor de Raad is zwaarwegend dat appellant in een verantwoordelijke functie werkzaam was, in een omgeving waar hoge eisen aan betrouwbaarheid en integriteit mogen worden gesteld. Gelet daarop, en in aanmerking genomen dat appellant eerder is berispt wegens het indienen van een onjuiste factuur bij zijn deelname aan een pc-privéproject, is de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig te achten aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Dat de minister appellant hangende het onderzoek van het Bureau Integriteit & Veiligheid en korte tijd nadien nog heeft laten doorwerken, acht de Raad niet een omstandigheid op grond waarvan de minister in dit geval het recht zou hebben verwerkt om vervolgens over te gaan tot het verlenen van disciplinair ontslag. 4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006. (get.) J.C.F. Talman. (get.) O.C. Boute. HD 03.10