Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1523

Datum uitspraak2006-10-26
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek herziening weigering WUV-uitkering. Nieuwe feiten?


Uitspraak

06/3 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 26 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B. Kuizenga, wonende te Norg, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 24 november 2005, kenmerk JZ/Y70/2005, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2006. Daar is van de zijde van appellant niemand verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, in september 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Daartoe heeft appellant in het bijzonder aangevoerd dat hij ten gevolge van het omkomen van zijn vader in 1944 bij de torpedering van de Junyo Maru gezondheidsklachten heeft gekregen. Bij besluit van 30 augustus 2001, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 14 maart 2002, heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Voorts heeft verweerster geen aanleiding gezien om appellant met toepassing van de in artikel 3, tweede lid, van de Wet vervatte uitzonderingsbepaling met de vervolgde gelijk te stellen. Hierbij is overwogen dat de bij appellant aanwezige psychische klachten (enkele PTSS-kenmerken) alsmede de lichamelijke klachten (gehoorklachten en evenwichtsstoornissen) niet redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met het ten gevolge van de vervolging omkomen van zijn vader. Tegen het besluit van 14 maart 2002 heeft appellant geen beroep ingesteld, zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden. In augustus 2004 heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering in de zin van de Wet. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 22 maart 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat appellant geen nieuwe (medische) feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die aanleiding geven het eerdere, naar aanleiding van zijn aanvraag van september 2000, ingenomen standpunt te herzien. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. De hiervoor genoemde aanvraag van augustus 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluiten aangaande de aanvraag van september 2000, inhoudende dat de bij appellant aanwezige psychische klachten niet redelijkerwijs samenhangen met het tengevolge van de vervolging omkomen van zijn vader. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel, evenals verweerster, dat het in bezwaar overgelegde rapport van de psychiater C.A.F. Nijenhuis uit september 2005 in wezen een bevestiging vormt van de herkomst van appellants psychische klachten zoals weergegeven door de geneeskundig adviseur, de arts G.J. Laatsch, welke arts ten behoeve van de eerdere aanvraag appellant in 2001 heeft onderzocht. De psychiater Nijenhuis concludeert weliswaar dat bij appellant sprake is van een complete PTSS en dat het ontstaan daarvan wordt toegeschreven aan een aantal ervaringen tijdens de oorlogssituaties en de politionele acties daarna in Nederlands-Indiƫ, maar niet blijkt dat het overlijden van appellants vader daarbij een doorslaggevende rol heeft gespeeld zoals in dezen vereist. Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) J.P. Schieveen. HD 10.10