
Jurisprudentie
AZ1500
Datum uitspraak2006-12-01
Datum gepubliceerd2006-12-01
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/092HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-01
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/092HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Internationale kinderontvoeringszaak; ongeoorloofde achterhouding van een minderjarig kind nadat het met zijn ouders uit Australië naar in Nederland was gekomen, bevel aan de moeder tot terugbrenging c.q. tot afgifte voor terugkeer; restrictieve toepassing van weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV; ‘gewone verblijfplaats’ en ‘ongeoorloofd’ in art. 3 lid 1; heeft de man uitdrukkelijk of impliciet ingestemd met de achterhouding en een definitief verblijf van het kind in Nederland dan wel ‘berust’ als bedoeld in de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV?, maatstaf, stelplicht en bewijslastverdeling; in cassatie geen plaats voor een incidenteel verzoek tot schorsing van het uitvoerbaar bij voorraad verklaard bevel.
Conclusie anoniem
Rek.nr. R06/092HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 24 okt. 2006
conclusie inzake
[De moeder]
tegen
de Centrale Autoriteit optredende voor zichzelf alsmede namens [de vader]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek ex art. 12 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, hierna: HKOV, tot onmiddellijke teruggeleiding naar Australië van een door de moeder in Nederland achtergehouden kind dat onder het gezamenlijk gezag van beide ouders staat. In cassatie gaat het in het bijzonder om de vraag of het achterhouden van het kind ongeoorloofd is in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV en of de vader in het definitieve verblijf van het kind in Nederland heeft berust in de zin van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4.1 van de bestreden beschikking van het hof en r.o. 3.1 t/m 3.3 van de tussenbeschikking van de rechtbank van 13 februari 2006).
(i) Thans verzoekster tot cassatie, hierna: de moeder, en [de vader], hierna: de vader, hebben in 1993 een affectieve relatie gekregen. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en sinds 2004 tevens de Australische nationaliteit. De vader heeft de Australische nationaliteit.
(ii) Zij zijn in juli 1993 in Griekenland gaan samenwonen en vervolgens in 1994 samen naar Australië vertrokken, alwaar zij op 13 april 1996 met elkaar zijn gehuwd.
(iii) Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2001 [de dochter], hierna; [de dochter], geboren. De vader en de moeder hebben volgens het Australische recht gezamenlijk het gezag over de minderjarige.
(iv) De vader en de moeder zijn op 14 november 2004 samen met [de dochter] voor een langer verblijf naar Nederland afgereisd.
(v) Op 27 februari 2005 is de vader in verband met zijn werk voor een periode van vier maanden teruggekeerd naar Australië, terwijl de moeder en [de dochter] met instemming van de vader in Nederland zijn gebleven.
(vi) Op 14 juni 2005 heeft de moeder de vader per e-mail bericht dat zij het huwelijk met de vader wenste te beëindigen en dat zij met [de dochter] in Nederland wilde blijven.
(vii) De vader is daarop op 21 juni 2005 samen met zijn moeder naar Nederland afgereisd om de ontstane situatie te bespreken.
(viii) Op 14 juli 2005 is de vader, na tevens een week bij familie in Griekenland te hebben doorgebracht, teruggekeerd naar Australië.
(ix) Zowel Nederland als Australië is partij bij het HKOV.
3. Thans verweerster in cassatie, hierna: de Centrale Autoriteit, optredende voor zichzelf almede voor de vader, heeft op 14 december 2005 bij de rechtbank Breda een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank verzocht op de voet van art. 12 HKOV de moeder te gelasten [de dochter] voor een door de rechtbank te bepalen datum terug te brengen naar Australië, dan wel aan de vader af te geven. Daartoe heeft de Centrale Autoriteit gesteld dat het achterhouden door de moeder van [de dochter] in Nederland gebeurt zonder toestemming van de vader, zodat het achterhouden in strijd is met het gezamenlijk gezagsrecht van de ouders over [de dochter] en derhalve ongeoorloofd in de zin van art. 3 HKOV.
4. De moeder heeft zich verweerd tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit. De moeder heeft onder meer aangevoerd dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, zodat geen sprake is van ongeoorloofd achterhouden van [de dochter] in de zin van art. 3 HKOV en een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef onder a, HKOV: teruggeleiding van [de dochter] kan niet worden gelast indien de vader in het niet doen terugkeren van [de dochter] heeft toegestemd of berust.
5. De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 13 februari 2006 overwogen dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 sub a HKOV (r.o. 3.10), zodat de bewijslast op de moeder ligt (r.o. 3.11), en de moeder overeenkomstig haar bewijsaanbod toegelaten te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland.
6. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 28 april 2006 op grond van de afgelegde getuigenverklaringen geoordeeld dat de moeder er weliswaar niet in is geslaagd te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, maar dat uit de afgelegde getuigenverklaringen genoegzaam is gebleken dat de moeder, gelet op de houding van de man tijdens zijn verblijf in Nederland in de zomer van 2005, erop mocht vertrouwen dat de man instemde met een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland (r.o. 2.12). De rechtbank heeft daarom het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen.
7. Op het hoger beroep van de Centrale Autoriteit heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij beschikking van 15 juni 2006 de laatstbedoelde beschikking van de rechtbank evenwel vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de moeder bevolen [de dochter] voor 15 juli 2006 terug te brengen naar Australië dan wel, ingeval de moeder aan dit bevel geen gehoor geeft, [de dochter] voor 1 augustus 2006 aan de vader af te geven voor terugkeer naar Australië.
8. Daartoe overwoog het hof - kort weergegeven - als volgt. Nu geen grief is aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank in haar tussenbeschikking dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, staat hiermee in beginsel de ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door de moeder in Nederland en daarmee de toepasselijkheid van het HKOV vast (r.o. 4.7.1). Waar geen van beide partijen tegen de tussenbeschikking van de rechtbank appel heeft ingesteld, gaat het hof van de daarin gegeven bewijsopdracht uit. Voorts staat vast, nu geen grief is aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank in haar eindbeschikking dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, dat de vader in ieder geval niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de achterhouding van [de dochter] in Nederland. Derhalve is niet voldaan aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV voor zover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië (r.o. 4.7.3). Derhalve dient uitsluitend nog de vraag beantwoord te worden of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland (r.o. 4.7.4). Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, waarbij gekeken dient te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Het laatste zou immers gebaseerd kunnen zijn op niet volledige, subjectieve of onnauwkeurige waardering van de relevante omstandigheden. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader - gelet op diens actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn (r.o. 4.7.4). Met toepassing van deze maatstaf komt het hof op grond van de gebleken omstandigheden tot het oordeel dat, ook al zou de vader bij de moeder en haar familie mogelijk de indruk hebben gewekt de definitieve vestiging van [de dochter] in Nederland te hebben geaccepteerd, geen sprake is van berusting van de vader als bedoeld in art. 13 lid 1 sub a HKOV (r.o. 4.7.6 en 4.7.7).
9. De moeder is tegen de beschikking van het hof (tijdig; zie art. 13 lid 4 Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, jo. art. 426 lid 2 Rv) in cassatie gekomen met een middel dat acht (hoofd)klachten bevat. Voorts heeft de moeder de Hoge Raad verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van het in de bestreden beschikking gegeven bevel te schorsen. De Centrale Autoriteit heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen, de moeder in haar schorsingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren, en te bepalen dat een bij het cassatieverzoek overgelegde bijlage zal worden geweigerd.
Bespreking cassatieklachten
10. Klacht 1 bestrijdt met een motiveringsklacht het oordeel van het hof - in r.o. 2.1 - dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit (slechts) wordt verzocht om vernietiging van de eindbeschikking van de rechtbank. Volgens de klacht is dit oordeel, zonder te dezen ontbrekende motivering, onbegrijpelijk, nu blijkens de eerste pagina van het beroepschrift de Centrale Autoriteit hoger beroep heeft ingesteld tegen zowel de eind- als de tussenbeschikking van de rechtbank.
11. De klacht faalt. Weliswaar heeft de Centrale Autoriteit op de eerste bladzijde van zijn beroepschrift vermeld dat het hoger beroep zich tegen zowel de tussen- als de eindbeschikking van de rechtbank richt, doch onder punt 13 van het beroepschrift heeft de Centrale Autoriteit aangegeven dat zij zich niet kan verenigen met de inhoud van de eindbeschikking van de rechtbank en dat haar grieven zich richten tegen r.o. 2.13 van deze eindbeschikking, terwijl het beroepschrift uitmondt in het verzoek de eindbeslissing van de rechtbank te vernietigen. Tegen deze achtergrond is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit (slechts) wordt verzocht om vernietiging van de eindbeschikking van de rechtbank.
12. Klacht 2 verwijt het hof ten onrechte, althans zonder voldoende begrijpelijke motivering, kennis te hebben genomen van de inhoud van een in r.o. 2.4 genoemde, namens de Centrale Autoriteit door mr Wehrung aan het hof toegezonden brief met bijlagen van 13 juni 2006 en, voor zover het hof beslissingen in zijn beschikking (onder meer in r.o. 4.5, 4.7.5 t/m 4.7.7 en 4.8.2) mede op een of meer van deze stukken heeft gebaseerd, dit in strijd is met de regels van een goede procesorde en de op grond daarvan door het hof tijdens de zitting genomen beslissing om deze stukken niet toe te laten.
13. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof maakt in r.o. 2.4 geen melding van een brief met bijlagen van 13 juni 2006 van mr Wehrung en een dergelijke brief met bijlagen bevindt zich ook niet in de procesdossiers van partijen. In de door de klacht genoemde rechtsoverwegingen wordt door het hof niet gerefereerd aan de inhoud van een brief met bijlagen van 13 juni 2006. In ieder geval blijkt uit die rechtsoverwegingen niet dat het hof zijn oordeel op enige passage uit die brief of uit enige daarbij behorende bijlage heeft gebaseerd.
14. Klacht 3 komt met een rechtsklacht en subsidiair een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof, in r.o. 4.8.1, dat de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005, zijnde de datum waarop de vader zonder de moeder en [de dochter] is teruggekeerd naar Australië. Volgens de klacht is de achterhouding, al aangenomen dat deze ongeoorloofd was, aangevangen op 14 juni 2005, de datum waarop de moeder per e-mail aan de vader kenbaar maakte dat zij met [de dochter] in Nederland wilde blijven, althans op of kort na 21 juni 2005, de datum waarop de vader naar Nederland kwam en de moeder hem mondeling kenbaar maakte dat zij [de dochter] in Nederland wilde laten verblijven.
15. De klacht faalt wegens gebrek aan belang. Het aangevallen oordeel heeft betrekking op het beroep dat de moeder in eerste aanleg heeft gedaan op de weigeringsgrond van art. 12 lid 2 HKOV. Het oordeel van het hof dat deze weigeringsgrond in dit geval geen toepassing vindt, kan niet anders luiden indien in plaats van 14 juli 2005, 14 juni 2005 of 21 juni 2005 als datum waarop de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] is aangevangen, wordt aangehouden. Ook dan is er immers minder dan één jaar verstreken tussen het achterhouden van [de dochter] en het tijdstip van indiening van het verzoek door de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van [de dochter] (14 december 2005) en kan de weigeringsgrond van art. 12 lid 2 HKOV evenmin toepassing vinden.
16. Klacht 4 is opgebouwd uit vijf onderdelen en neemt stelling tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.7.1 - dat, nu geen grief is aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank in haar tussenbeschikking dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, hiermee in beginsel de ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door de moeder in Nederland en daarmee de toepasselijkheid van het HKOV vaststaat.
17. Volgens de klacht miskent het hof met dit oordeel de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel (onderdeel 4.1), althans dat de moeder wel degelijk een grief heeft gericht tegen de hier bedoelde overweging van de rechtbank (onderdeel 4.2).
18. Deze onderdelen van de klacht stranden op gebrek aan belang. Wat er ook zij van de vraag of de positieve zijde van het appel meebrengt dat het hof, na gegrondbevinding van de grieven van de Centrale Autoriteit tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV slaagt, alsnog had behoren in te gaan op het in eerste aanleg door de moeder aangevoerde verweer dat geen sprake is van ongeoorloofde achterhouding in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, en wat er ook zij van de vraag of het hof in de door de moeder in appel aangevoerde of gehandhaafde stellingen een incidentele grief had behoren te lezen tegen het hier bedoelde oordeel van de rechtbank in haar tussenbeschikking, ligt in hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 4.7.5 met betrekking tot de bedoeling van de vader en moeder van het in november 2004 aangevangen verblijf van hen met [de dochter] in Nederland besloten, dat dit verblijf tijdelijk was en dat het achterhouden door de moeder van [de dochter] in Nederland na ommekomst van de beoogde periode van verblijf in Nederland, behoudens toestemming van de vader tot een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland en dus tot wijziging van de gewone verblijfplaats van [de dochter], welke toestemming - naar 's hofs in cassatie tevergeefs bestreden oordeel (zie hetgeen hierna onder 28 t/m 31 is aangetekend bij klacht 5) - ontbroken heeft, dat het achterhouden van [de dochter] in Nederland na de beoogde periode van verblijf in Nederland ongeoorloofd was in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV.
19. Uit het vorenstaande volgt dat ook onderdeel 4.3, dat met het verwijt dat het hof heeft nagelaten te reageren op de stellingen van de moeder dat geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, voortbouwt op de onderdelen 4.1 en 4.2, geen doel kan treffen.
20. Onderdeel 4.4 klaagt, subsidiair, dat het hof het bedoelde verweer van de moeder ten onrechte althans zonder toereikende motivering heeft verworpen, en richt zich dus kennelijk tegen hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in r.o. 4.7.5 met betrekking tot de bedoeling van partijen met betrekking tot hun in november 2004 aangevangen verblijf met [de dochter] in Nederland.
21. De in het onderdeel vervatte rechtsklacht faalt. Het oordeel van het hof berust op aan hem voorbehouden waarderingen van feitelijke aard en kan in cassatie op juistheid niet worden onderzocht.
22. Ook de motiveringsklacht kan geen doel treffen. Het hof heeft zijn oordeel dat het verblijf van [de dochter] met haar ouders in Nederland, anders dan de moeder heeft gesteld, als een tijdelijk verblijf dient te worden aangemerkt, gegrond op de gebleken omstandigheden dat ten aanzien van de woning in Australië en een eventuele verblijfstitel voor de vader in Nederland niets geregeld was, dat retourtickets met een geldigheidsduur van een jaar waren geboekt, en dat de moeder in april 2005 via e-mail [de dochter] heeft aangemeld bij de kleuterschool in Australië. Dat het hof op grond van deze omstandigheden de stellingen van de moeder dat de vader en moeder met [de dochter] in november 2004 naar Nederland zijn afgereisd met het voornemen daar langdurig en dus niet tijdelijk te verblijven, heeft verworpen, is niet onbegrijpelijk.
23. Uit het vorenstaande volgt dat ook onderdeel 4.5, dat betoogt dat het hof heeft miskend dat de bewijslast terzake de gewone verblijfplaats van [de dochter] op de Centrale Autoriteit rust, althans heeft blijk gegeven van een onjuiste uitleg van (het begrip 'gewone verblijfplaats' en/of 'ongeoorloofd' als bedoeld in) art. 3 lid 1 HKOV, tevergeefs is voorgesteld.
24. De klacht dat het hof heeft miskend dat de bewijslast terzake de gewone verblijfplaats van [de dochter] op de Centrale Autoriteit rust, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in r.o. 4.7.5 geoordeeld dat de omstandigheden die de Centrale Autoriteit heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat het verblijf van de ouders met [de dochter] in Nederland als tijdelijk moet worden aangemerkt en dat [de dochter] dus haar gewone verblijfplaats in Australië heeft behouden, door de moeder zijn erkend dan wel niet (voldoende) zijn weersproken. Aan de vraag naar de bewijslast op dit punt is het hof derhalve niet toegekomen en behoefde het ook niet toe te komen.
25. De klacht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste uitleg van het begrip 'gewone verblijfplaats' en/of 'ongeoorloofd' als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, is evenmin gegrond. In het oordeel van het hof dat het verblijf van [de dochter] met haar ouders in Nederland als een tijdelijk verblijf dient te worden aangemerkt, ligt besloten dat de gewone verblijfplaats van [de dochter] (in Australië) door haar komst naar en verblijf in Nederland niet is gewijzigd en dat, nu toestemming van de vader tot definitief verblijf van [de dochter] in Nederland heeft ontbroken, het achterhouden door de moeder van [de dochter] in Nederland ongeoorloofd is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting van art. 3 lid 1 HKOV. Nu [de dochter] geacht moet worden na haar komst naar Nederland in november 2004 haar gewone verblijfplaats in Australië te hebben behouden en het achterhouden door de moeder van [de dochter] in Nederland is geschied zonder toestemming van de vader en derhalve in strijd met het gezagsrecht dat de vader gezamenlijk met de moeder ingevolge het recht van Australië over [de dochter] heeft, heeft het hof zonder schending van art. 3 lid 1 HKOV kunnen oordelen, dat het achterhouden van [de dochter] in Nederland als ongeoorloofd in de zin van die verdragsbepaling moet worden beschouwd.
26. Klacht 5 is gericht tegen de overwegingen van het hof - in r.o. 4.7.3 - dat geen van beide partijen tegen de tussenbeschikking van de rechtbank appel heeft ingesteld, zodat het hof van de daarin gegeven bewijsopdracht uitgaat en dat eveneens vaststaat, nu geen grief is aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank in haar eindbeschikking dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, dat de vader in ieder geval niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de achterhouding van [de dochter] in Nederland en dat derhalve niet is voldaan aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV voor zover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië.
27. De klacht strekt ten betoge dat deze overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken, althans onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd, omdat het hof heeft miskend dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit appel wordt ingesteld tegen zowel de eind- als de tussenbeschikking van de rechtbank, het hof voorts de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend, en het hof ten slotte heeft miskend dat een bewijsopdracht in een tussenbeschikking geen definitief en/of bindend oordeel is.
28. Voor zover de klacht is gebaseerd op de stelling dat het hof heeft miskend dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit appel wordt ingesteld tegen zowel de eind- als de tussenbeschikking van de rechtbank, faalt zij. Verwezen zij naar hetgeen hierboven onder 11 is aangetekend bij klacht 1.
29. Voor zover de klacht is gebaseerd op de stelling dat het hof de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend, kan zij evenmin doel treffen. Voor zover de klacht betrekking heeft op de bewijslastverdeling faalt zij wegens gebrek aan belang, aangezien de door de rechtbank toegepaste bewijslastverdeling juist is. De bewijslast met betrekking tot omstandigheden die een beroep op de weigeringsgronden van art. 13 HKOV kunnen rechtvaardigen rust op degene die zich tegen de teruggeleiding verzet. Zie het toelichtende rapport van Elisa Pérez-Vera bij het HKOV, Conférence de la Haye de droit international privé, Actes et documents de la Quatorzième session, Tome III, Enlèvement d'enfants, 1982, blz. 426 e.v. e.v., blz. 460, par. 114. Zie voorts HR 14 juli 2000, NJ 2001, 451 nt. ThMdB onder NJ 2001, 452, en HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 345 nt. ThMdB. Voor zover de klacht betrekking heeft op het door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, moet zij falen reeds omdat uit de gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat de moeder heeft gesteld dat, waar en wanneer de vader uitdrukkelijk toestemming heeft verleend tot definitief verblijf van [de dochter] in Nederland.
30. Uit het vorenstaande volgt dat de klacht, voor zover zij is gebaseerd op de stelling dat het hof heeft miskend dat een bewijsopdracht in een tussenbeschikking geen definitief en/of bindend oordeel is, faalt wegens gebrek aan belang.
31. Voor zover klacht 5 voorts nog wil betogen (cassatierekest onder 2.27) dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip toestemming als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, omdat het hof heeft miskend dat de toestemming geen betrekking behoeft te hebben op een definitief verblijf en/althans dat de toestemming niet uitdrukkelijk behoeft te zijn gegeven, maar ook impliciet kan zijn gegeven, kan zij evenmin tot cassatie leiden. Wat het eerste onderdeel van deze klacht betreft, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de gedingstukken afgeleid dat het debat van partijen betrekking had op de vraag of de vader toestemming had verleend tot het definitief verblijf van [de dochter] in Nederland, en is het derhalve niet ingegaan en behoefde het ook niet in te gaan op de vraag of de gestelde toestemming van de vader op iets anders betrekking had dan op een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland. Het tweede onderdeel van de klacht faalt reeds omdat in hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 4.7.5 ligt besloten dat de vader (ook) niet impliciet toestemming heeft gegeven tot een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland.
32. Klacht 6 is opgebouwd uit twee onderdelen en keert zich tegen het oordeel van het hof dat, ook al zou de vader bij de moeder en haar familie mogelijk de indruk hebben gewekt de definitieve vestiging van [de dochter] in Nederland te hebben geaccepteerd, geen sprake is van berusting van de vader als bedoeld in art. 13 lid 1 sub a HKOV.
33. Onderdeel 6.1 bouwt kennelijk voort op eerder aangevoerde klachten, en zal het lot daarvan moeten delen.
34. Onderdeel 6.2 neemt stelling tegen de door het hof aangelegde maatstaf bij de beantwoording van de vraag of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Volgens het onderdeel is het hof uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'berusting' als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV.
35. Het hof heeft in r.o. 4.7.4 overwogen dat, om te beoordelen of sprake is van berusting, alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, waarbij gekeken dient te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Het laatste zou volgens het hof immers gebaseerd kunnen zijn op niet volledige, subjectieve of onnauwkeurige waardering van de relevante omstandigheden. Beslissend is, aldus het hof, of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader - gelet op diens actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn.
36. In het toelichtende rapport op het HKOV van Elisa Pérez-Vera wordt erop gewezen dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van berusting in de zin van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, van het verdrag gekeken dient te worden naar het gedrag van de achterblijvende ouder (blz. 461, par. 115). Algemeen wordt aangenomen dat berusting op zowel actieve als passieve wijze kan plaatsvinden (vgl. Beaumont & McEleavy, The Hague Convention on International Child Abduction, 1999, blz. 115 en 123-126) en volgt op de ongeoorloofde overbrenging of achterhouding, terwijl toestemming aan die overbrenging of achterhouding voorafgaat (vgl. Beaumont & McEleavy, a.w., blz. 127; Bach & Gildenast, Internationale Kindesentfürung, 1999, blz. 47/48, RdNr 116-118; S.R.E. Ehrle, Anwendungsprobleme des Haager Übereinkommens über die zivilrechtlichen Aspekte internationaler Kindesentfürung vom 25.10.1980 in der Rechtsprechung, 2000, blz. 69). Voorts is heersend de opvatting dat berusting slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen, nu daardoor de ongeoorloofdheid van de overbrenging of achterhouding wordt opgeheven en derhalve grote gevolgen heeft (vgl. J. Pirrung in: Staudingers Kommentar, EGBGB/IPR, Kindschaftsrechtliche Übereinkommen; Art 19 EGBGB, 13. Bearb. 1994, Haager Kindesentfürungsübereinkommen, Art 13, RdNr 682; K. Siehr, in: Münchener Kommentar, EGBGB IPR, 4, Aufl. 2006, HEntÜ, Art 13, RdNr 72) en dat bij de beoordeling of sprake is van berusting niet zozeer van belang is hoe de ontvoerende ouder en anderen het gedrag van de achterblijvende ouder hebben opgevat (vgl. Ehrle, a.w., blz. 70), maar veeleer of het gedrag van de achterblijvende ouder, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder zijn emotionele toestand (vgl. Siehr, t.a.p.) en onwetendheid over de ongeoorloofdheid van de achterhouding of overbrenging (vgl. Pirrung, t.a.p.), duidelijk maakt dat hij daadwerkelijk heeft gewild te berusten in de overbrenging of achterhouding.
37. De rechtspraak in de kring van verdragsluitende staten stemt hiermee overeen. Zie bijv. House of Lords 10 april 1997, 2 All ER 225 (1997) en de op http://www.incadat.com gepubliceerde uitspraken van de Supreme Court of Israel 14 juni 1999, de Supreme Court of Ireland 5 juni 1998, en de Supreme Court of Apeal of South Africa 16 maart 2001. Ik citeer uit de eerstbedoelde uitspraak (Lord Browne-Wilkinson) (onderstreping door mij toegevoegd, A-G):
"In my judgment (...) in the ordinary case the court has to determine whether in all the circumstances of the case the wronged parent has, in fact, gone along with the wrongful abduction. Acquiescence is a question of the actual intention of the wronged parent, not of the outside world."
38. Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van het hof dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van berusting alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen en dat daarbij gekeken dient te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat, niet getuigt van een van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'berusting' als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV. Onderdeel 6.2 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
39. Klacht 7 neemt met een rechtsklacht en subsidiair een motiveringsklacht stelling tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.7.8 - dat geenszins is komen vast te staan dat sprake is van berusting door de vader in het definitief verblijf van [de dochter] in Nederland.
40. De rechtsklacht heeft blijkens de in het cassatierekest onder 2.35 gegeven aanvulling en toelichting op klacht 7 geen zelfstandige betekenis naast de door het middel aangevoerde klachten tegen de door het hof toegepaste maatstaf.
41. De motiveringsklacht is uitgewerkt in vier subklachten. Zij komen erop neer dat het hof bij zijn oordeelsvorming niet (voldoende) is ingegaan op (a) de door de moeder aan haar stellingen ten grondslag gelegde e-mail van de vader aan de broer van de moeder, (b) de stelling van de moeder dat het voor de vader niet mogelijk was om een enkele reis te boeken en dat het gezin daarom met een retourticket naar Nederland is gekomen, en (c) de getuigenverklaringen dat de vader duidelijk het vertrouwen heeft gewekt dat hij het in het belang van [de dochter] achtte dat zij in Nederland zou verblijven. Voorts wordt het hof verweten (d) uit het oog te hebben verloren dat de omstandigheid dat de vader na zijn terugkeer in Australië op 27 juli 2005 de procedure heeft gestart om teruggeleiding van [de dochter] te bewerkstelligen, niet uitsluit dat hij eerder heeft ingestemd met of berust in het verblijf van [de dochter] bij de moeder.
42. Deze klachten hebben alle betrekking op de wijze waarop het hof stellingen van partijen en bijgebrachte bewijsmiddelen heeft gewaardeerd. Deze waardering is in beginsel aan het hof als feitenrechter voorbehouden, waarbij geldt dat niet op alle door partijen ter ondersteuning van hun standpunten aangevoerde stellingen en argumenten behoeft te worden ingegaan, om de beslissing begrijpelijk te doen zijn in het licht van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. Naar deze maat gemeten, moet de motiveringsklacht falen. Ik loop de subklachten kort na.
43. De tekst van de onder (a) bedoelde e-mail (gehecht aan het faxbericht van de advocaat van de moeder d.d. 30 mei 2006 aan het hof) houdt niet een ondubbelzinnige mededeling aan de broer in dat de vader berust in de achterhouding van [de dochter] in Nederland en noopt dus niet tot de conclusie dat de vader met de achterhouding van [de dochter] heeft ingestemd of daarin heeft berust, zodat ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat aan de inhoud van de e-mail, afgewogen tegen de andere gebleken omstandigheden, geen doorslaggevende betekenis toekomt.
44. De onder (b) bedoelde stelling van de moeder heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aannemelijk geacht tegenover de gebleken omstandigheden dat ten aanzien van de woning in Australië en een eventuele verblijfstitel voor de vader in Nederland niets geregeld was en dat de moeder in april 2005 via e-mail [de dochter] heeft aangemeld bij de kleuterschool in Australië.
45. Het onder (c) bedoelde verwijt aan het hof faalt, reeds omdat het miskend dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de vader heeft berust in de achterhouding van [de dochter] in Nederland terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het daarbij niet aankomt op de vraag hoe anderen de gedragingen van de vader hebben opgevat, maar op de vraag of de vader daadwerkelijk heeft gewild te berusten in de achterhouding (verwezen zij naar hetgeen hierboven onder 36 t/m 38 is aangetekend bij het tweede onderdeel van klacht 6).
46. Het onder (d) bedoelde verwijt aan het hof faalt, omdat de omstandigheid dat de vader na zijn terugkeer in Australië de procedure heeft gestart om teruggeleiding van [de dochter] te bewerkstelligen naar 's hofs kennelijke oordeel steun kan bieden aan de bevinding dat de vader ook eerder niet met de achterhouding heeft ingestemd of daarin heeft berust. Dat is niet onbegrijpelijk.
47. Klacht 8 richt zich tegen r.o. 4.8.2 van de bestreden beschikking. In deze rechtsoverweging bespreekt het hof het in eerste aanleg gedane beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV: terugkeer van [de dochter] naar Australië zal ertoe leiden dat [de dochter] van de moeder wordt gescheiden en daardoor in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, aldus de moeder. Het hof heeft het beroep op deze weigeringsgrond afgewezen op grond van onder meer de overweging dat de moeder de keuze heeft om samen met [de dochter] naar Australië terug te gaan en daar in afwachting van de beslissing van de Australische rechter inzake (wijziging van) van het gezag over [de dochter], haar hoofdverblijf en de omgang tussen haar en de niet-verzorgende ouder, de feitelijke verzorging op zich te nemen.
48. Volgens de klacht is het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, gelet op de door de moeder in feitelijke instanties aangevoerde stellingen dat het voor haar onmogelijk is om terug te keren naar Australië waar zij niet beschikt over inkomen, over woonruimte en over een sociaal vangnet.
49. De klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. De enkele omstandigheid dat door terugkeer van het kind naar het land van herkomst het kind van de moeder dreigt te worden gescheiden, kan naar de heersende opvatting in de kring van verdragsluitende staten niet de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig risico dat het kind wordt blootgesteld aan het gevaar als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV. Vgl. HR 20 januari 2006, LJN: AU4795, RvdW 2006, 103 en de literatuur- en rechtspraakgegeven vermeld in de conclusie onder 21 voor deze beschikking. Dit betekent dat ook indien aannemelijk gemaakt zou worden dat de moeder wordt belemmerd in haar terugkeer naar Australië als gevolg van de omstandigheid dat zij daar niet over inkomen, woonruimte en een sociaal vangnet beschikt, dit niet kan leiden tot een ander oordeel dan waartoe het hof is gekomen. De klacht faalt derhalve wegens gebrek aan belang.
Verzoek schorsing uitvoerbaarheid bestreden beschikking
50. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het middel in al zijn onderdelen faalt en de bestreden beschikking van het hof standhoudt. Daarmee komt het belang te ontvallen aan het verzoek van de moeder aan de Hoge Raad om de uitvoerbaarheid bij voorraad van het in de bestreden beschikking gegeven bevel te schorsen. Het verzoek kan derhalve, wat er verder ook zij van de vraag of de wet in de mogelijkheid van een zodanig verzoek voorziet en of de Hoge Raad mag kennisnemen van de in het kader van dit verzoek door de moeder overgelegde bijlage, niet worden ingewilligd.
Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking en tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
1 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/092HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
DE DIRECTIE JUSTITIEEL JEUGDBELEID, AFDELING JURIDISCHE EN INTERNATIONALE ZAKEN VAN HET MINISTERIE VAN JUSTITIE, belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
optredend voor zichzelf en namens, [de vader],
wonende te [woonplaats], Australië,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 december 2005 ter griffie van de rechtbank te Breda ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie (verder te noemen: de Centrale Autoriteit) zich, mede namens [de vader] (verder te noemen: de vader), gewend tot die rechtbank en verzocht op de voet van art. 12 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, (hierna: HKOV) verzoekster tot cassatie (verder te noemen: de moeder) te gelasten de minderjarige [de dochter] (hierna: [de dochter]), geboren te [geboorteplaats], Australië, op [geboortedatum] 2001, voor een door de rechtbank te bepalen datum terug te brengen naar Australië, dan wel - ingeval de moeder om haar moverende redenen in Nederland wenst te blijven - [de dochter] aan de vader af te geven.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 13 februari 2006 de moeder toegelaten te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Na getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 28 april 2006 het verzoek afgewezen.
De Centrale Autoriteit heeft in hoger beroep verzocht de eindbeschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, eventueel onder aanvulling van gronden, het in eerste aanleg gedane verzoek tot teruggeleiding van [de dochter] alsnog toe te wijzen en een datum vast te stellen waarop [de dochter] uiterlijk door de moeder naar Australië wordt gebracht, althans waarop [de dochter] door de moeder aan de vader wordt afgegeven voor de terugkeer naar Australië.
De moeder heeft het verzoek van de Centrale Autoriteit bestreden.
Na mondelinge behandeling van de zaak op 14 juni 2006 heeft het hof bij beschikking van 15 juni 2006 de bestreden beschikking van de rechtbank van 28 april 2006 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de moeder bevolen [de dochter] vóór 15 juli 2006 terug te brengen naar Australië dan wel, ingeval de moeder aan dit bevel geen gehoor geeft, [de dochter] vóór 1 augustus 2006 aan de vader af te geven voor terugkeer naar Australië.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. De moeder heeft tevens verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van het in de bestreden beschikking gegeven bevel te schorsen.
Het cassatierekest (tevens behelzende verzoekschrift tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het door het gerechtshof gegeven bevel) is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Centrale Autoriteit, optredende namens zichzelf en namens de vader, heeft verzocht het beroep te verwerpen, de moeder in haar verzoek tot schorsing niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat een bij het cassatieverzoek overgelegde bijlage zal worden geweigerd en uit het procesdossier zal worden verwijderd.
De moeder heeft bij brief van 30 augustus 2006 gereageerd op het niet-ontvankelijkheidsverweer van de Centrale Autoriteit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot afwijzing van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking en tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder hebben in 1993 een affectieve relatie gekregen. De vader heeft de Australische nationaliteit. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en sinds 2004 tevens de Australische nationaliteit.
(ii) Zij zijn in juli 1993 in Griekenland gaan samenwonen en vervolgens in 1994 samen naar Australië vertrokken, waar zij op 13 april 1996 met elkaar zijn gehuwd.
(iii) Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2001 [de dochter] geboren. De vader en de moeder hebben volgens het Australische recht gezamenlijk het gezag over haar.
(iv) Op 14 november 2004 zijn de vader en de moeder samen met [de dochter] voor een langer verblijf naar Nederland afgereisd.
(v) Op 27 februari 2005 is de vader in verband met zijn werk voor een periode van vier maanden teruggekeerd naar Australië, terwijl de moeder en [de dochter] met instemming van de vader in Nederland zijn gebleven.
(vi) Op 14 juni 2005 heeft de moeder de vader per e-mail bericht dat zij het huwelijk met de vader wenste te beëindigen en dat zij met [de dochter] in Nederland wilde blijven.
(vii) Op 21 juni 2005 is de vader, samen met zijn moeder, naar Nederland afgereisd om de ontstane situatie te bespreken.
(viii) Op 14 juli 2005 is de vader, na een week bij familie in Griekenland te hebben doorgebracht, teruggekeerd naar Australië.
3.2 Nadat de moeder niet bereid was gebleken mee te werken aan de teruggeleiding van [de dochter] naar Australië en de vader de voorstellen van de moeder om te komen tot een minnelijke regeling had afgewezen, heeft de Centrale Autoriteit de rechtbank verzocht op de voet van art. 12 HKOV te gelasten dat de moeder [de dochter] terugbrengt naar Australië vóór een door de rechtbank te bepalen datum of dat zij [de dochter] aan de vader afgeeft. De moeder heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd en zich onder meer erop beroepen dat geen sprake is van een ongeoorloofd achterhouden van [de dochter] in de zin van art. 3 HKOV, omdat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Verder heeft zij gesteld dat de vader met het niet doen terugkeren van [de dochter] uitdrukkelijk heeft ingestemd of daarin heeft berust, zodat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV zich voordoet. Voorts heeft de moeder nog een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV.
3.3 De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 13 februari 2006 de moeder toegelaten te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Bij eindbeschikking van 28 april 2006 heeft de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat de moeder weliswaar niet erin geslaagd is te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland doch gelet op de houding van de vader tijdens zijn verblijf in Nederland in de zomer van 2005 mocht de moeder erop vertrouwen dat de vader instemde met een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland. Daarmee staat volgens de rechtbank vast dat geen sprake is van ongeoorloofd achterhouden van [de dochter].
3.4 In hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 15 juni 2006 de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de moeder bevolen [de dochter] vóór 15 juli 2006 terug te brengen naar Australië dan wel, ingeval de moeder aan dit bevel geen gevolg geeft, [de dochter] vóór 1 augustus 2006 aan de vader af te geven voor terugkeer naar Australië.
Het hof overwoog, samengevat, dat geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank in haar tussenbeschikking van 13 februari 2006, inhoudende dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder, als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV. Hiermee staat de ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door de moeder in Nederland en daarmee de toepasselijkheid van het HKOV in beginsel vast (rov. 4.7.1). Het hof overwoog voorts dat geen van de partijen tegen de tussenbeschikking van de rechtbank appel heeft ingesteld, zodat hetgeen daarin is beslist rechtens onaantastbaar is en het hof ook van voornoemde bewijsopdracht uitgaat. Vervolgens overwoog het hof dat ook geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in de eindbeschikking dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, zodat ook in hoger beroep hiervan kan worden uitgegaan. Daarmee is komen vast te staan dat de vader in ieder geval niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de achterhouding van [de dochter] in Nederland, zodat niet voldaan is aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV voorzover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië (rov. 4.7.3). Volgens het hof dient dan, gelet op de tekst van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, uitsluitend nog de vraag te worden beantwoord of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Beslissend is, aldus het hof, of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader - gelet op diens actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn (rov. 4.7.4). Het hof komt vervolgens tot het oordeel dat voorzover al sprake is van enige vorm van berusting aan de zijde van de vader, deze opgevat dient te worden als een berusting in een tijdelijk verblijf van [de dochter] in Nederland met het oog op een niet uit te sluiten mogelijkheid van terugkeer naar Australië. Ook op grond van de overige aangevoerde omstandigheden kan volgens het hof niet worden gezegd dat sprake is van berusting zoals bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV (rov. 4.7.5-4.7.7).
3.5.1 Onderdeel 1 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 2.1 dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit van 12 mei 2006 (slechts) wordt verzocht om vernietiging van de eindbeschikking van de rechtbank.
Dit oordeel is, althans zonder te dezen ontbrekende motivering, onbegrijpelijk, althans onvolledig en (derhalve) onvoldoende gemotiveerd, nu op de eerste pagina van het beroepschrift expliciet staat vermeld dat de vader hoger beroep instelt tegen zowel de eindbeschikking als tegen de tussenbeschikking van 13 februari 2006. Het hof had hiervan melding moeten maken en dit in ieder geval als uitgangspunt moeten nemen, aldus de klacht.
3.5.2 De Centrale Autoriteit heeft op de eerste bladzijde van haar beroepschrift vermeld dat het hoger beroep zich richt tegen zowel de tussenbeschikking als de eindbeschikking van de rechtbank. De grieven richten zich echter uitsluitend tegen de eindbeschikking van de rechtbank (punt 13 van het beroepschrift). Voorts strekt het petitum eveneens slechts tot vernietiging van de eindbeschikking. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit wordt verzocht de eindbeschikking van de rechtbank te vernietigen, niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. De klacht faalt derhalve.
3.6.1 Onderdeel 2 stelt dat het hof, blijkens het gestelde in rov. 2.4 en latere overwegingen, ten onrechte, althans zonder voldoende begrijpelijke motivering, kennis heeft genomen van de inhoud van een namens de Centrale Autoriteit door mr. Wehrung aan het hof toegezonden brief met bijlagen van 13 juni 2006. Voor zover het hof beslissingen in zijn beschikking (rov. 4.5, 4.7.5 tot en met 4.7.7 en 4.8.2) mede op een of meer van deze stukken heeft gebaseerd, is dit in strijd met de regels van een goede procesorde en de op grond daarvan door het hof tijdens de zitting genomen beslissing deze stukken niet toe te laten.
3.6.2 Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In rov. 2.4. maakt het hof geen melding van een brief met bijlagen van 13 juni 2006 van mr. Wehrung. Een dergelijke brief met bijlagen bevindt zich ook niet in de procesdossiers van partijen. In de door het onderdeel aangehaalde rechtsoverwegingen wordt door het hof niet verwezen naar de inhoud van een brief met bijlagen van 13 juni 2006. Uit die rechtsoverwegingen volgt overigens ook niet dat het hof zijn oordeel op de inhoud van een brief van die datum of daarbij gevoegde bijlagen heeft gebaseerd.
3.7.1 Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8.1 dat de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005, zijnde de datum waarop de vader zonder de moeder en [de dochter] is teruggekeerd naar Australië. Indien de achterhouding van [de dochter] ongeoorloofd is als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, hetgeen de moeder betwist, dan is deze achterhouding aangevangen op 14 juni 2005, zijnde de datum waarop de moeder aan de vader kenbaar maakte dat zij met [de dochter] in Nederland wilde blijven, althans ving de achterhouding aan op of kort na 21 juni 2005, op welke datum de vader naar Nederland kwam en de moeder hem mondeling kenbaar maakte dat zij [de dochter] in Nederland wilde laten verblijven.
3.7.2 Het onderdeel richt zich tegen rov. 4.8.1 waarin het hof oordeelde dat de weigeringsgrond van art. 12 lid 2 HKOV, waarop de moeder in eerste aanleg een beroep had gedaan, geen toepassing vindt, omdat de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005 en de Centrale Autoriteit op 14 december 2005 een verzoek tot teruggeleiding van [de dochter] naar Australië heeft ingediend bij de rechtbank, zodat tussen de achterhouding en het verzoek tot teruggeleiding minder dan een jaar is verstreken. Nu dit laatste ook het geval is indien de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] niet is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005 maar op 14 juni 2005 of op 21 juni 2005, kan het onderdeel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.8.1 Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 4.7.1 waarin het hof oordeelde dat, nu geen grief is aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank in haar tussenbeschikking dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, hiermee in beginsel de ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door de moeder in Nederland en daarmee de toepasselijkheid van het HKOV vaststaat. Geklaagd wordt dat het hof aldus de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend (onderdeel 4.1), althans dat de moeder wel degelijk een grief heeft gericht tegen de bedoelde overweging van de rechtbank (onderdeel 4.2). Voorts wordt, hierop voortbouwend, geklaagd dat het hof heeft nagelaten te reageren op de stellingen van de moeder die ertoe strekten dat geen sprake is van ongeoorloofd overbrengen of achterhouden in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV (onderdeel 4.3).
3.8.2 Deze klachten kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers de volgens de onderdelen niet prijsgegeven of in een incidentele grief opnieuw naar voren gebrachte stellingen van de moeder niet over het hoofd gezien. Het hof heeft in rov. 4.7.5, kort samengevat, geoordeeld dat het standpunt van de moeder dat partijen met [de dochter] in november 2004 naar Nederland zijn gekomen met het oogmerk zich als gezin definitief in Nederland te vestigen, niet kan worden gevolgd, omdat op grond van de in die overweging vermelde omstandigheden aannemelijk is dat het verblijf in Nederland van eerst de beide ouders en [de dochter] en later alleen de moeder en [de dochter] als een tijdelijk verblijf dient te worden aangemerkt. Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof met de komst van het gezin naar Nederland geen sprake was van een wijziging van de gewone verblijfplaats van [de dochter], en dat het achterhouden van [de dochter] door de moeder in Nederland na het verstrijken van de periode die partijen bij hun komst naar Nederland op het oog hadden, ongeoorloofd in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV was, tenzij zou blijken dat de vader heeft ingestemd met een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland en daarmee met een wijziging van de gewone verblijfplaats van [de dochter].
3.8.3 De onderdelen 4.4 en 4.5 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de zojuist kort weergegeven rov. 4.7.5, doch tevergeefs. Het oordeel van het hof dat bij de komst van het gezin naar Nederland in november 2004 slechts een tijdelijk verblijf in de bedoeling van partijen lag en niet een definitieve vestiging in Nederland, is van feitelijke aard en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Dat oordeel is in het licht van de door het hof vermelde omstandigheden ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft dit oordeel gegrond op hetgeen de moeder zelf heeft verklaard en op door de Centrale Autoriteit (mede namens de vader) gestelde omstandigheden die door de moeder ten dele zijn erkend en ten dele niet zijn weersproken. Het verwijt dat het hof zou hebben miskend dat de bewijslast ter zake van de gewone verblijfplaats van [de dochter] op de Centrale Autoriteit rust, mist daarom feitelijke grondslag. Het hof heeft ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de begrippen "gewone verblijfplaats" of "ongeoorloofd" in art. 3 lid 1 HKOV. In het licht van de door het hof vastgestelde omstandigheden geeft het oordeel dat met de komst van het gezin naar Nederland geen wijziging is gekomen in de gewone verblijfplaats van [de dochter] in Australië geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "gewone verblijfplaats". Van dat oordeel uitgaande heeft het hof voorts, in aanmerking genomen dat de vader en de moeder naar het Australische recht gezamenlijk het gezag over [de dochter] hebben, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip "ongeoorloofd" in de zin van art. 3 lid 1 HKOV kunnen oordelen dat het achterhouden van [de dochter] in Nederland zonder toestemming van de vader ongeoorloofd was.
3.9.1 Onderdeel 5 keert zich tegen rov. 4.7.3, waarin het hof in de eerste plaats oordeelde dat, nu geen der partijen beroep heeft ingesteld tegen de tussenbeschikking van de rechtbank, waarin de moeder werd toegelaten tot het bewijs dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, het hof van die bewijsopdracht had uit te gaan. Voorzover wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de Centrale Autoriteit wel beroep had ingesteld tegen de tussenbeschikking, wordt die klacht blijkens hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen tevergeefs voorgesteld. Voorts voert het onderdeel aan dat het hof ook bij het ontbreken van een daarop betrekking hebbende grief de juistheid van het in de tussenbeschikking gegeven oordeel van de rechtbank omtrent de verdeling van de bewijslast had moeten onderzoeken. Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft immers terecht geoordeeld dat de bewijslast ter zake van de door de moeder in het kader van haar beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV gestelde uitdrukkelijke instemming van de vader met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland op de moeder rust.
3.9.2 Het hof heeft in rov. 4.7.3 in de tweede plaats geoordeeld dat evenmin een grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in haar eindbeschikking dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, zodat daarvan in hoger beroep eveneens kan worden uitgegaan. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden reeds omdat de bewijsopdracht betrekking had op een uitdrukkelijke instemming met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, en uit de gedingstukken niet blijkt - het onderdeel noemt ook geen vindplaatsen - dat de moeder heeft gesteld dat, waar en wanneer de vader uitdrukkelijk zou hebben ingestemd. Het debat tussen partijen heeft zich dan ook toegespitst op de vraag of een impliciete toestemming van de vader aannemelijk kon worden geacht, en daarover heeft het hof in rov. 4.7.5 zijn oordeel gegeven.
3.9.3 Het onderdeel klaagt ten slotte dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "toestemming" in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, omdat die toestemming geen betrekking behoeft te hebben op een definitief verblijf en omdat de toestemming niet uitdrukkelijk behoeft te zijn gegeven maar ook impliciet kan zijn gegeven. Dit laatste heeft het hof niet miskend, zoals volgt uit het slot van hetgeen hiervoor in 3.9.2 is overwogen. Voorts heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de gedingstukken afgeleid dat het debat van partijen betrekking had op de vraag of de vader impliciet toestemming had verleend tot het definitief verblijf van [de dochter] in Nederland. Het hof behoefde daarom niet in te gaan op de vraag of de gestelde toestemming van de vader op iets anders betrekking had dan op een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland.
3.10.1 Onderdeel 6.1 bouwt voort op de hiervoor ongegrond bevonden klachten en behoeft geen afzonderlijke behandeling meer. Onderdeel 6.2 klaagt dat 's hofs overwegingen in rov. 4.7.4, alsmede de overwegingen waarin daarop wordt voortgebouwd, getuigen van een onjuiste opvatting omtrent de uitleg van het begrip "berusting" in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV.
3.10.2 Het hof heeft in de rov. 4.7.5 tot en met 4.7.8 beoordeeld of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. De daarbij door het hof gehanteerde maatstaf, omschreven in rov. 4.7.4, komt op het volgende neer. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat, omdat dit laatste gebaseerd zou kunnen zijn op niet volledige, subjectieve of onnauwkeurige waardering van de relevante omstandigheden. Beslissend is, aldus het hof, of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader - gelet op diens actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn. In het licht van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 36 en 37 vermelde gegevens omtrent het toelichtend rapport betreffende het HKOV en literatuur en rechtspraak, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "berusting" in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV. Het onderdeel faalt derhalve.
3.11.1 Onderdeel 7 acht het oordeel van het hof in rov. 4.7.8 dat geenszins is komen vast te staan dat sprake is van berusting door de vader in het definitief verblijf van [de dochter] in Nederland, onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
3.11.2 Voorzover het onderdeel opnieuw de door het hof gehanteerde maatstaf onjuist noemt, mist het zelfstandige betekenis naast onderdeel 6, zodat het het lot van dat onderdeel deelt. Voorzover het zich keert tegen de motivering van het bestreden oordeel, geldt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof, dat is gebaseerd op de in rov. 4.7.5 tot en met 4.7.7 gegeven overwegingen met betrekking tot het over en weer door partijen gestelde, verweven is met waarderingen van feitelijke aard en daarom in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. De in het onderdeel bedoelde e-mail van de vader aan de broer van de moeder noopte het hof niet tot een nadere motivering om zijn oordeel begrijpelijk te doen zijn. Dat de vader, zoals het onderdeel verder aanvoert, de brief van de advocaat van de moeder van 4 juli 2005 heeft ontvangen waarin deze aankondigde dat de moeder echtscheiding en het gezag over [de dochter] zou aanvragen, maakte evenmin een nadere motivering nodig. Het hof behoefde, gelet op de daarin voorkomende zin "You understand hopefully, that she wants to keep [de dochter] with her" en de mededeling dat een voorlopige voorziening "to decide that [de dochter] can stay with her mother and give you the opportunity to meet [de dochter]" zou worden verzocht, die brief niet te beschouwen als een serieuze aanwijzing dat van berusting door de vader sprake was. Het hof heeft voorts de verklaring die de moeder ervoor gaf dat het gezin met een retourticket naar Nederland is gereisd, kennelijk en niet onbegrijpelijk onvoldoende aannemelijk geacht tegenover de andere door het hof vastgestelde omstandigheden, waaronder die dat de moeder [de dochter] heeft aangemeld voor de kleuterschool in Australië en deze aanmelding eerst in juli 2005 ongedaan heeft gemaakt, omdat zij toen met [de dochter] in Nederland wilde blijven. Dat het hof belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat de vader vrijwel onmiddellijk na terugkeer in Australië actie heeft ondernomen met betrekking tot [de dochter] is niet onbegrijpelijk. De waardering van de afgelegde getuigenverklaringen is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, zodat ook de klacht dat het hof deze onvoldoende heeft meegewogen tevergeefs is voorgesteld. Het onderdeel faalt.
3.12.1 Onderdeel 8 betreft de verwerping in rov. 4.8.2 van het beroep dat de moeder in eerste aanleg heeft gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV. In dat verband achtte het hof de stelling van de moeder dat zij en [de dochter] van elkaar gescheiden worden door de terugkeer van [de dochter] naar Australië niet toereikend voor een beroep op de weigeringsgrond. Het hof overwoog onder meer dat de moeder de keuze heeft samen met [de dochter] naar Australië terug te gaan en daar de feitelijke verzorging van [de dochter] op zich te nemen in afwachting van de beslissing van de Australische rechter inzake (wijziging van) het gezag over [de dochter], haar hoofdverblijf en de omgang tussen haar en de niet-verzorgende ouder. De klacht houdt in dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, gelet op de door de moeder in feitelijke instanties aangevoerde stellingen dat het voor haar onmogelijk is om terug te keren naar Australië waar zij niet beschikt over inkomen, over woonruimte en over een sociaal vangnet.
3.12.2 Bij de beoordeling van deze klacht geldt als uitgangspunt dat, naar het hof terecht en in cassatie niet bestreden heeft vooropgesteld, de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV restrictief dient te worden toegepast (vgl. HR 20 januari 2006, nr. R05/083, NJ 2006, 545). De omstandigheid dat door de onmiddellijke teruggeleiding ingevolge de verdragsregeling de moeder van haar kind dreigt te worden gescheiden, kan slechts bij het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden tot de gevolgtrekking leiden dat sprake is van een ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, als bedoeld in de genoemde verdragsbepaling. Tegen deze achtergrond heeft het hof terecht geoordeeld dat de door het hof in rov. 4.8.2 behandelde, door de moeder gestelde omstandigheden onvoldoende zijn om een beroep op de weigeringsgrond te kunnen dragen. Ook de in het onderdeel genoemde omstandigheden dat de moeder in Australië niet beschikt over een inkomen, woonruimte en een sociaal vangnet zijn daartoe onvoldoende, zodat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3.13 Het hiervoor overwogene brengt mee dat de moeder geen belang heeft bij haar verzoek de uitvoerbaarheid bij voorraad van het in de bestreden beschikking gegeven bevel te schorsen, zodat dit verzoek - nog daargelaten dat daarvoor blijkens HR 8 april 2005, nr. R03/129, NJ 2005, 529 in cassatie geen plaats is - geen behandeling meer behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 december 2006.