Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1465

Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2311 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Betrokkene kon zijn arbeid alleen verrichten met aangepast schoeisel. Niet geschikt voor het verrichten van zijn arbeid.


Uitspraak

04/2311 ZW (rectificatie) Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 april 2004, 03-2018 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.P. van Vulpen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2006. Namens appellant is verschenen mr. J.P. van Vulpen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van der Meer. II. OVERWEGINGEN Appellant, voorheen werkzaam als magazijnmedewerker via een uitzendbureau, heeft zich op 15 september 2003 ziek gemeld met linkervoetklachten. Hij heeft het spreekuur van verzekeringsarts M.A. van Mierlo op 7 oktober 2003 bezocht die de ziekmelding, na appellant onderzocht te hebben, niet heeft geaccepteerd. Bij besluit van 8 oktober 2003 is aan appellant vervolgens per 15 september 2003 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd omdat hij per die datum niet ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. In het kader van het door appellant tegen het besluit van 8 oktober 2003 gemaakte bezwaar is hij op de hoorzitting gezien en onderzocht door bezwaarverzekeringsarts W.R. Eeuwen. Deze verzekeringsarts concludeerde dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij besluit van 26 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In het kader van de beroepsprocedure is door het Uwv ter zitting een memo van R. Hahn van 22 maart 2004 overgelegd. Hieruit komt naar voren dat appellant bij het verrichten van zijn arbeid overwegend moest staan en lopen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zich op het standpunt gesteld dat appellant niet in staat was zijn arbeid te verrichten nu hij voor deze arbeid veel moet lopen en aangepast schoeisel niet voorhanden was. Voorts heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat er naast voetklachten ook sprake was van psychische klachten en verslavingsproblematiek. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld. Verzekeringsarts Van Mierlo heeft appellant gezien op het spreekuur van 7 oktober 2003 en na lichamelijk onderzoek bij appellant een hallux valgus beiderzijds geconstateerd en gesteld dat appellant met de hallux valgus goed in staat moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten, maar dat hij bij veel lopen en staan aangepast schoeisel nodig heeft. Bezwaarverzekeringsarts Eeuwen heeft in zijn rapportage van 25 november 2003 de bevindingen van verzekeringsarts Van Mierlo onderschreven. De Raad is van oordeel dat, gelet op voormelde memo van Hahn en de vaststelling van de verzekeringsartsen dat appellant bij veel lopen en staan aangepast schoeisel nodig heeft, appellant zijn arbeid alleen kon verrichten met aangepast schoeisel. Nu niet is gebleken dat dit aangepast schoeisel op de datum in geding voorhanden was, vloeit hieruit naar het oordeel van de Raad voort dat appellant op en na 15 september 2003 niet in staat moest worden geacht zijn arbeid, in de zin van artikel 19 van de ZW, te verrichten. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,--, voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarvan € 644,- aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) P. van der Wal. Gw