
Jurisprudentie
AZ1463
Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4518 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4518 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Niet ongeschikt voor het verrichten van 'zijn' arbeid.
Uitspraak
04/4518 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2004, 03/1965 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, voorheen werkzaam als veemarbeidster, is in 1996 uitgevallen met klachten aan de rechterpols. Bij het bereiken van het einde van de wachttijd van 52 weken heeft het Uwv appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat zij geschikt werd geacht voor gangbare arbeid. Sedertdien ontving appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft zij zich op 19 december 2002 ziek gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten. Op 14 februari 2003 is zij onderzocht door een verzekeringsarts die, na informatie van de behandelend huisarts te hebben ontvangen, haar per 17 februari 2003 hersteld heeft verklaard.
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het Uwv appellante per dezelfde datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. In het kader van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is zij op de hoorzitting gezien en onderzocht door bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe. Deze verzekeringsarts concludeerde dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het primaire medische oordeel.
Bij besluit van 2 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij op en na 17 februari 2003 niet in staat was haar arbeid te verrichten omdat zij nog niet hersteld was en er nog onderzoeken moesten plaatsvinden. Ter onderbouwing heeft appellante een brief van neuroloog F.H. Vermeij van 10 juni 2004 overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO.
Deze concretisering in het kader van de AAW en WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt wordt geacht. Derhalve dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor “zijn arbeid”, als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” dan ook worden aangemerkt elk van de functies die aan appellante zijn voorgehouden in het kader van de hier vorengenoemde weigering van de WAO-uitkering per einde wachttijd.
De Raad is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft appellante op zijn spreekuur ontvangen en onderzocht. Daarnaast heeft hij informatie opgevraagd bij de behandelend huisarts en deze informatie, waaronder informatie van de voormalig behandelend neuroloog van appellante, meegewogen bij zijn beoordeling. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft appellante onderzocht en geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante niet verschilde van die zoals vastgesteld bij de eerdere WAO-beoordeling.
Ten aanzien van de door appellante overgelegde brief van neuroloog Vermeij, oordeelt de Raad dat deze informatie geen aanknopingspunt biedt voor het aannemen van meer beperkingen nu deze informatie ziet op een periode ver ná de datum in geding.
Nu appellante geen nadere medische informatie heeft overgelegd waaruit zou blijken dat haar medische toestand ten tijde in geding ernstiger was dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is vastgesteld, ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek.
Gelet op het vorenstaande moet appellante dan ook met ingang van 17 februari 2003, niet ongeschikt worden geacht haar arbeid te verrichten. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) P. van der Wal.
Gw