Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1460

Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4693 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ZW-uitkering. Geschikt geacht voor de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies.


Uitspraak

04/4693 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2004, 04/191 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. ter Weijden, werkzaam bij de bedrijvenbond CNV te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN Appellante, voorheen werkzaam als steksteekster, ontving sedert 31 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering is per 31 oktober 2001 ingetrokken omdat appellante wegens geschiktheid voor functies minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Vervolgens heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanuit die situatie heeft zij zich op 17 januari 2003 ziek gemeld met pijnklachten. Op 4 maart 2003 is zij onderzocht door een verzekeringsarts die, na informatie van de behandelend reumatoloog en revalidatiearts te hebben ontvangen, haar bij nader onderzoek op 3 juli 2003 per 4 juli 2003 hersteld verklaarde voor het laatst verrichte werk van orchideeënsteker. Bij besluit van 14 juli 2003 heeft het Uwv appellante ingaande 4 juli 2003 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. In het kader van het door appellante tegen het besluit van 14 juli 2003 gemaakte bezwaar is zij op de hoorzitting gezien en onderzocht door bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan. Deze verzekeringsarts constateerde dat appellante een WAO-achtergrond heeft. Na consultatie van de primaire verzekeringsarts heeft Kleinjan appellante per 4 juli 2003 geschikt geacht voor de in het kader van de WAO-schatting per 31 oktober 2001 geselecteerde functies. Bij besluit van 11 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO. Deze concretisering in het kader van de AAW en WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt wordt geacht. Derhalve dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is. Met de bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat in het geval van appellante als “zijn arbeid” moeten worden aangemerkt de functies die appellante zijn voorgehouden in het kader van de intrekking van de WAO-uitkering per 31 oktober 2001. De door de primaire verzekeringsarts aanvankelijk beoordeelde functie van orchideeënstekster heeft appellante maar vijf halve dagen vervuld. Bovendien was die functie voor appellante te zwaar. De Raad overweegt dat bij appellante sprake is van onbegrepen pijnklachten die als fibromyalgie worden geduid. Blijkens de beschikbare medische informatie nemen de behandelaars van appellante niet het standpunt in dat zij vanwege deze klachten niet kan werken. In tegendeel, uit de medische informatie blijkt dat juist werd geprobeerd haar via revalidatie en fysiotherapie te reactiveren, hetgeen ook leek te lukken. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts zich met recht op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante op en na 4 juli 2003 in staat moest worden geacht de WAO-functies te vervullen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) P. van der Wal. MK