
Jurisprudentie
AZ1459
Datum uitspraak2006-11-02
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers128 810/HA RK 06-99
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers128 810/HA RK 06-99
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wrakingsverzoek. De wrakingskamer stelt voorop dat beslissingen over de voorlopige hechtenis op basis van de wettelijke criteria genomen moeten worden, niet alleen op de dossierstukken, maar tevens op hetgeen aan de orde is gekomen op de zitting waar het verzoek tot opheffing/schorsing wordt behandeld. Uit de door de meervoudige kamer vermelde overwegingen, en met name uit de woorden "na onderzoek", leidt de wrakingskamer af dat de rechtbank na kennisneming van de standpunten van zowel de verdediging als het openbaar ministerie die standpunten heeft afgewogen en vervolgens – 3 dagen na de zitting - tot een beslissing is gekomen. De argumenten van de verdediging hebben uiteindelijk kennelijk geen aanleiding gegeven om de opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis in te willigen. Blijkens de eerste overweging, en met name de woorden "na onderzoek", heeft de rechtbank na de zitting de zaken nog eens op een rijtje gezet en de argumenten pro en contra het verzoek naast elkaar gelegd om vervolgens te besluiten het verzoek af te wijzen. De rechtbank heeft de gebezigde overwegingen uitsluitend gebruikt ter motivering van de conclusie dat de ernstige bezwaren en gronden nog steeds aanwezig zijn. Die motivering geeft geen blijk van een – prematuur – oordeel over bewijs van en schuld aan het telastegelegde en strafbaarheid van verzoeker. De wrakingskamer ziet dan ook geen grond voor de veronderstelling dat de rechters over die vragen niet meer met een “open mind” zouden kunnen oordelen. De wrakingskamer is daarom van oordeel dat de aan de afwijzende beslissing van de meervoudige kamer ten grondslag gelegen motivering geen grond geeft voor het oordeel dat vrees voor onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Verder is gesteld noch gebleken dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, zodat de subjectieve toets evenmin grond voor wraking oplevert.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Wrakingskamer
zaaknummer: 128 810/HA RK 06-99
datum beslissing: 2 november 2006
Op verzoek van:
[verzoeker],
verzoeker,
raadsman mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam.
1. Procesverloop
1.1 Bij brief van 13 oktober 2006 heeft verzoeker de wraking verzocht van mrs. Verpalen, Tel en Pott Hofstede, rechters, hierna ook tezamen te noemen: de meervoudige kamer, in de bij deze rechtbank, sector strafrecht, aanhangige zaak met parketnummer 15/750008-04, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2 De meervoudige kamer heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd.
1.3 Verzoeker, de meervoudige kamer en de officier van justitie zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 26 oktober 2006. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Voorts is verschenen de officier van justitie mr. J. Plooij. De meervoudige kamer heeft van de geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2. Beoordeling
2.1 Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert, hierna ook te noemen de subjectieve toets. Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor onpartijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn, hierna ook te noemen de objectieve toets. Het subjectieve oordeel van verzoeker is niet doorslaggevend.
Namens verzoeker is op 6 oktober 2006 bij gelegenheid van een pro-formazitting een gemotiveerd verzoek gedaan tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Het openbaar ministerie heeft zich van zijn kant eveneens gemotiveerd tegen opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis verzet. Op het verzoek is op 9 oktober 2006 beslist door de meervoudige kamer. Het verzoek is afgewezen met de volgende overwegingen:
- Dat na onderzoek is gebleken dat de ernstige bezwaren en de gronden die tot de gevangenhouding van verdachte hebben geleid nog steeds aanwezig zijn;
- Dat het bestaan van deze ernstige bezwaren en gronden blijkt uit de stukken in het dossier in onderlinge samenhang, mede bezien in het licht van hetgeen op zitting daaromtrent is aangevoerd van de zijde van het openbaar ministerie;
- De rechtbank acht geen termen aanwezig en ziet geen argumenten aangevoerd op grond waarvan het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis zou dienen te worden ingewilligd.
2.2 De vraag die aan de orde is, is of de door de meervoudige kamer, bij beschikking d.d. 9 oktober 2006, gegeven motivering ter afwijzing van het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis bij verzoeker een objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid heeft kunnen wekken.
2.3 Verzoeker stelt in zijn verzoekschrift dat de motivering: “Dat het bestaan van deze ernstige bezwaren en gronden blijkt uit de stukken in het dossier in onderlinge samenhang, mede bezien in het licht van hetgeen op zitting daaromtrent is aangevoerd van de zijde van het openbaar ministerie” niet anders kan worden begrepen dan dat de rechtbank de informatie in het dossier heeft beoordeeld op de uiterst aanvechtbare, eenzijdige en door de verdediging tegengesproken wijze, zoals die door het openbaar ministerie in de toelichting ter zitten werd voorgestaan. Het verzoek is op 26 oktober 2006 toegelicht. De beslissing van de rechtbank is de verdediging behoorlijk in het verkeerde keelgat geschoten. In het kort komt het hierop neer dat bij de verdediging de overtuiging is ontstaan dat de rechtbank in de samenstelling waarvan wraking is verzocht, aanvankelijk impliciet, maar nu ook expliciet, veel te veel de oren laat hangen naar het openbaar ministerie en daarmee de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid heeft gewekt, aldus verzoeker
2.4 De wrakingskamer stelt voorop dat beslissingen over de voorlopige hechtenis op basis van de wettelijke criteria genomen moeten worden, niet alleen op de dossierstukken, maar tevens op hetgeen aan de orde is gekomen op de zitting waar het verzoek tot opheffing/schorsing wordt behandeld.
2.5 Uit de door de meervoudige kamer vermelde overwegingen, en met name uit de woorden "na onderzoek", leidt de wrakingskamer af dat de rechtbank na kennisneming van de standpunten van zowel de verdediging als het openbaar ministerie die standpunten heeft afgewogen en vervolgens – 3 dagen na de zitting - tot een beslissing is gekomen.
De argumenten van de verdediging hebben uiteindelijk kennelijk geen aanleiding gegeven om de opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis in te willigen.
2.6 Blijkens de eerste overweging, en met name de woorden "na onderzoek", heeft de rechtbank na de zitting de zaken nog eens op een rijtje gezet en de argumenten pro en contra het verzoek naast elkaar gelegd om vervolgens te besluiten het verzoek af te wijzen.
2.7 In de tweede – gewraakte – overweging, doet de rechtbank niet meer dan een toelichting geven op de eerste. De rechtbank dient te beoordelen of de gronden en de ernstige bezwaren nog bestaan. Zij licht toe dat zij de stukken in het dossier in onderlinge samenhang heeft beschouwd. Vervolgens verwijst zij naar de visie van het openbaar ministerie, wiens visie zij mede bij de overwegingen betrokken heeft. Tenslotte overweegt de rechtbank dat zij geen termen aanwezig acht en geen argumenten aangevoerd ziet op grond waarvan het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis zou dienen te worden ingewilligd.
2.8 De rechtbank heeft de gebezigde overwegingen uitsluitend gebruikt ter motivering van de conclusie dat de ernstige bezwaren en gronden nog steeds aanwezig zijn. Die motivering geeft geen blijk van een – prematuur – oordeel over bewijs van en schuld aan het telastegelegde en strafbaarheid van verzoeker. De wrakingskamer ziet dan ook geen grond voor de veronderstelling dat de rechters over die vragen niet meer met een “open mind” zouden kunnen oordelen.
2.9 De wrakingskamer is daarom van oordeel dat de aan de afwijzende beslissing van de meervoudige kamer ten grondslag gelegen motivering geen grond geeft voor het oordeel dat vrees voor onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
2.10 Verder is gesteld noch gebleken dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, zodat de subjectieve toets evenmin grond voor wraking oplevert.
2.11 De aangevoerde feiten en omstandigheden vormen derhalve geen grond voor wraking, zodat de rechtbank het verzoek zal afwijzen.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 wijst het verzoek om wraking af;
3.2 beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de meervoudige kamer en de officier van justitie en een voor eensluidende gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
3.3 beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. De Groot, voorzitter, en mrs. Patijn en Terwiel, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2006 in tegenwoordigheid van mr. Boes als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.