
Jurisprudentie
AZ1458
Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5203 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5203 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet meer ongeschikt voor zijn werk.
Uitspraak
04/5203 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 augustus 2004, 03/1822 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2006, waar partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, voorheen werkzaam als timmerman in de bouw, ontving sedert 29 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering is per 9 januari 2003 ingetrokken omdat appellant wegens geschiktheid voor gangbare arbeid minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Als gangbare arbeid zijn hem onder meer de functies van operator metaalindustrie, productie-medewerker textiel en montagemedewerker lichte industrie voorgehouden.
Sedertdien heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 5 februari 2003 ziek gemeld met pijnklachten in het bovenlichaam, schouder- en nekklachten, hoofdpijn, duizeligheid en slaapproblemen. Terzake hiervan heeft appellant op 28 april 2003 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts, die hem na onderzoek per 1 mei 2003 hersteld heeft verklaard.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 mei 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). In het kader van het door appellant tegen het besluit van 29 april 2003 gemaakte bezwaar is hij op het spreekuur gezien en onderzocht door bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel. Alvorens tot een oordeel te komen heeft Bockwinkel een psychiatrische expertise noodzakelijk geacht. Na ontvangst van het rapport van psychiater drs. J. IJsselstein van 7 juli 2003 heeft Bockwinkel appellant geschikt geacht voor de in het kader van de WAO-schatting per 9 januari 2003 geselecteerde functies.
Bij besluit van 16 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant, mr. J.J.J.L. Maalsté, advocaat te Utrecht, zich op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 1 mei 2003 nog niet in staat was zijn arbeid te verrichten en dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Ter onderbouwing heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat het onderzoek zich overwegend heeft geconcentreerd op de psychische klachten van appellant. Tevens heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat het aan het rapport van de bezwaarverzekeringsarts ten grondslag gelegde rapport van psychiater IJsselstein van 7 juli 2003 ondeugdelijk moet worden geacht.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor “zijn arbeid”, als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt elk van de hiervoor vermelde functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 9 januari 2003.
Met betrekking tot het standpunt dat het onderzoek zich overwegend op de psychische klachten heeft geconcentreerd, overweegt de Raad dat uit medische kaart van 28 april 2003 en het rapport van bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel van l5 juni 2003 genoegzaam blijkt dat beide verzekeringsartsen appellant ook lichamelijk hebben onderzocht. Van een onzorgvuldig onderzoek is de Raad, gelet op de beschikbare informatie, niet gebleken. Naar aanleiding van de informatie van de huisarts van appellant heeft Bockwinkel, alvorens tot een oordeel te komen, een psychiatrische expertise noodzakelijk geacht. Bockwinkel heeft geconstateerd dat de door psychiater IJsselstein aangegeven beperkingen overeenkomen met de, in het kader van de eerdere WAO-beoordeling, vastgestelde beperkingen. Ten aanzien van hetgeen voor het overige is aangevoerd met betrekking tot de ondeugdelijkheid van het rapport van IJsselstein, overweegt de Raad geen aanleiding te zien te twijfelen aan de deskundigheid van psychiater IJsselstein.
Nu van de zijde van appellant voorts geen medische gegevens zijn overgelegd die steun geven aan de opvatting dat op de datum in geding van verdergaande lichamelijke beperkingen zou moeten worden uitgegaan, ziet de Raad geen aanleiding de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
De Raad is dan ook van oordeel dat appellant met ingang van 1 mei 2003 in staat moest worden geacht zijn arbeid te verrichten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) P. van der Wal.
Gw