
Jurisprudentie
AZ1434
Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6321 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6321 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gezamenlijke huishouding. Onvoldoende aanknopingspunten voor wederzijdse zorg.
Uitspraak
05/6321 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 september 2005, 05/1020 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College).
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.W. Westerveld, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T. Schonenburg, kantoorgenoot van mr. Westerveld.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N.M.H.A. van Hirtum, werkzaam bij de gemeente Helmond.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Met ingang van 7 mei 1999 is appellante een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10% in verband met de inwoning van A.D. [betrokkene] ([betrokkene]). [betrokkene] is per 22 oktober 1999 uitgeschreven naar een ander adres. In verband hiermee is de toeslag per die datum verhoogd naar 20%. Een en ander is neergelegd in het rechtens onaantastbare besluit van 18 november 1999.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zou samenwonen, heeft de sociale recherche regio Helmond een onderzoek ingesteld maar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn huisbezoeken afgelegd, is onderzoek ingesteld bij de werkgever van [betrokkene] en zijn een getuige en appellante gehoord.
Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 september 2003, heeft het College bij besluit van 30 oktober 2003 de uitkering van appellante met ingang van 7 mei 1999 ingetrokken en de over de periode van 7 mei 1999 tot en met 31 juli 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag € 52.415,68 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2003 deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 30 oktober 2003 herzien in die zin dat het recht op bijstand met ingang van 23 januari 2003 wordt ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding. De toeslag over de periode van 7 mei 1999 tot en met 22 januari 2003 heeft het College herzien in die zin dat deze op 10% in plaats van 20% wordt vastgesteld wegens de inwoning van [betrokkene]. Tevens heeft het College de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 13.808,07 van appellante teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op voornoemd besluit van 18 november 1999 is in geding de periode vanaf 22 oktober 1999 tot en met 31 juli 2003. Over de periode van 22 oktober 1999 tot 23 januari 2003 beperkt het geschil zich tot de vraag of [betrokkene] hoofdverblijf heeft in de woning van appellante. Over de periode van 23 januari 2003 tot en met 31 juli 2003 is in geschil of [betrokkene] en appellante een gezamenlijke huishouding voeren.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Blijkens de gemeentelijke basisadministratie hebben appellante en [betrokkene] op diverse adressen samen ingeschreven gestaan, laatstelijk vanaf 24 juni 1997 op het adres [adres 1] te Helmond. Per 22 oktober 1999 staat [betrokkene] ingeschreven op het adres [adres 2] te Helmond. Gelet op het besluit van 18 november 1999 staat vast dat [betrokkene] tot datum uitschrijving zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als appellante. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 3 februari 2003 heeft een bewoner van de [adres 2] te Helmond verklaard dat [betrokkene] aldaar nooit heeft gewoond. Voorts bevinden zich in het dossier een door [betrokkene] op 19 november 1999 ondertekende arbeidsovereenkomst alsmede een tweetal brieven van respectievelijk februari 2000 en januari 2001 van de werkgever aan [betrokkene]. Hierop staat als adres van [betrokkene] aangegeven [adres 1] te Helmond. Tijdens de op 23 januari 2003, 19 maart 2003 en 17 juli 2003 gehouden huisbezoeken aan het adres [adres 1] te Helmond zijn kledingstukken en toiletartikelen van [betrokkene] aangetroffen. Bij de laatste twee huisbezoeken was [betrokkene] in de woning aanwezig.
De voorhanden zijnde gegevens bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat [betrokkene] in de hier in geding zijnde periode, te weten de periode van 22 oktober 1999 tot en met 31 juli 2003, zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
De omstandigheid dat [betrokkene] sinds 22 oktober 1999 in de gemeentelijke basis-administratie op een ander adres staat ingeschreven biedt onvoldoende basis voor het oordeel dat hij zijn hoofdverblijf heeft verplaatst.
Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding dient naast het criterium van het hoofdverblijf tevens te zijn voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken, en in het bijzonder het rapport van 2 september 2003, onvoldoende grondslag bieden voor de vaststelling dat in het voorliggende geval ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Uit de gedingstukken blijkt niet van enige financiële verstrengeling. Voorts kan weliswaar uit de voorhanden zijnde gegevens worden afgeleid van zorg door appellante jegens [betrokkene], maar uit de gedingstukken blijkt niet dat [betrokkene] op enigerlei wijze blijk heeft gegeven van zorg voor appellante. Voor het bestaan van wederzijdse zorg zijn derhalve onvoldoende aanknopingspunten.
Uit het vorenstaande volgt dat er onvoldoende grondslag is voor het oordeel dat ingaande 23 januari 2003 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Abw. Dit betekent dat het recht van appellante op bijstand ten onrechte is ingetrokken met ingang van die datum. Daarmee is ook de grondslag komen te ontvallen aan de terugvordering.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 augustus 2004 wegens strijd met de wet vernietigen. Het College dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 augustus 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Helmond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
BKH 061006