Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1413

Datum uitspraak2006-09-19
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2005/269
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het beroep op bedoelde bepalingen uit de pachtovereenkomst is, in verband met het stadium waarin het geding verkeert, in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Naar aanleiding van het debat zoals dat tot het tussenarrest tussen partijen is gevoerd, heeft het hof bij het tussenarrest bewijslevering bevolen en die bewijslevering heeft inmiddels ook plaatsgevonden. Het is niet toelaatbaar dat [geïntimeerde] zich vervolgens voor het eerst beroept op bepalingen uit de pachtovereenkomst die aan die bewijslevering de zin ontnemen, of eventueel tot een nadere instructie van de zaak nopen. Een rechtvaardiging voor het late stadium waarin op de bedoelde bepalingen een beroep wordt gedaan, kan het hof in de stellingen van [geïntimeerde] niet lezen. Als verpachter moet [geïntimeerde] zelf over een afschrift van de complete pachtovereenkomst de beschikking hebben gehad. Bovendien heeft [geïntimeerde] erkend dat de tekst van de complete pachtovereenkomst van de zijde van [appellant] reeds op 10 november 2004 aan de gemachtigde van [geïntimeerde] was toegezonden. Bij dat alles komt nog dat op de laatste pagina van de pachtovereenkomst – waarover de advocaat van [geïntimeerde] volgens zijn stellingen steeds de beschikking heeft gehad – de artikelen 21 en 22 zijn vermeld, zodat aan de advocaat van [geïntimeerde] ook bij een oppervlakkig onderzoek van de tekst van de hem ter beschikking staande stukken duidelijk had moeten zijn dat een of meer pagina’s ontbraken, met daarop de tekst van de artikelen 1 tot en met 20.


Uitspraak

19 september 2006 pachtkamer rolnummer 2005/0269 P G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, procureur: mr. J.C.N.B. Kaal, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. J.M. Bosnak. 1 Het verloop van het geding 1.1 Voor de procedure tot aan het arrest van 27 december 2005 (per abuis gedateerd op 27 december 2006) verwijst het hof naar dat arrest (hierna: het tussenarrest). 1.2 Ingevolge het tussenarrest hebben getuigenverhoren plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. 1.3 Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij akte een aantal nieuwe producties overgelegd. Daarna hebben partijen bij memories na enquête het debat voortgezet. [geïntimeerde] heeft bij zijn memorie opnieuw een aantal nieuwe producties overgelegd. 1.4 Ten slotte hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 2 Voorgezette beoordeling van het geschil in hoger beroep 2.1 Bij het tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] over het onvoldoende schoon zijn van de grond niet heeft geklaagd binnen bekwame tijd nadat [appellant] dit beweerdelijke gebrek had ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken. Het hof heeft bovendien [appellant] spoedshalve toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt (1) dat hem de grond door [geïntimeerde] onvoldoende schoon ter beschikking is ge-steld en (2) dat [appellant] als gevolg daarvan schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.592,—. 2.2 [geïntimeerde] heeft zichzelf als partijgetuige doen horen en verder: [getuige sub 1], [getuige sub 2] en [getuige sub 3]. Ook [appellant] heeft zichzelf doen horen en daarnaast twee dochters en zijn echtgenote: [getuige sub 4], [getuige sub 5] en [getuige sub 6]. 2.3 [geïntimeerde] heeft zich na het tussenarrest alsnog beroepen op enkele bepalingen uit de pachtovereenkomst, namelijk de artikelen 1, 2, 10, 12, 13 en 20. In dat verband voert [geïntimeerde] aan dat zijn advocaat eerst op 9 januari 2006, dus na het tussenarrest, is gebleken dat de pachtovereenkomst uit vier in plaats van uit twee pagina’s (de eerste en de laatste pagina) bestond. 2.4 Het beroep op bedoelde bepalingen uit de pachtovereenkomst is, in verband met het stadium waarin het geding verkeert, in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Naar aanleiding van het debat zoals dat tot het tussenarrest tussen partijen is gevoerd, heeft het hof bij het tussenarrest bewijslevering bevolen en die bewijslevering heeft inmiddels ook plaatsgevonden. Het is niet toelaatbaar dat [geïntimeerde] zich vervolgens voor het eerst beroept op bepalingen uit de pachtovereenkomst die aan die bewijslevering de zin ontnemen, of eventueel tot een nadere instructie van de zaak nopen. Een rechtvaardiging voor het late stadium waarin op de bedoelde bepalingen een beroep wordt gedaan, kan het hof in de stellingen van [geïntimeerde] niet lezen. Als verpachter moet [geïntimeerde] zelf over een afschrift van de complete pachtovereenkomst de beschikking hebben gehad. Bovendien heeft [geïntimeerde] erkend dat de tekst van de complete pachtovereenkomst van de zijde van [appellant] reeds op 10 november 2004 aan de gemachtigde van [geïntimeerde] was toegezonden. Bij dat alles komt nog dat op de laatste pagina van de pachtovereenkomst – waarover de advocaat van [geïntimeerde] volgens zijn stellingen steeds de beschikking heeft gehad – de artikelen 21 en 22 zijn vermeld, zodat aan de advocaat van [geïntimeerde] ook bij een oppervlakkig onderzoek van de tekst van de hem ter beschikking staande stukken duidelijk had moeten zijn dat een of meer pagina’s ontbraken, met daarop de tekst van de artikelen 1 tot en met 20. 2.5 De omstandigheid dat de advocaat van [appellant] niet in een eerder stadium melding heeft gemaakt van de inhoud van de artikelen 1 tot en met 20, kan – wat er ook zij van het beroep op artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat [geïntimeerde] in dit verband doet – [geïntimeerde] op de hiervoor vermelde gronden evenmin verontschuldigen. 2.6 Het beroep van [geïntimeerde] op de artikelen 1, 2, 10, 12, 13 en 20 van de pachtovereenkomst stelt het hof derhalve terzijde. 2.7 Het hof zal thans het bewijs waarderen. 2.8 Wat betreft het aan [geïntimeerde] opgedragen bewijs van het ontbreken van een tijdig protest geldt het volgende. [geïntimeerde] heeft als getuige stellig ontkend dat hij na opkomst van het gewas door [appellant] erop is aangesproken dat de grond niet schoon zou zijn geweest. 2.9 Deze partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] vindt in de eerste plaats steun in de verklaring van partij [appellant]. [appellant] heeft enkel gesproken over een gesprek dat eind augustus tussen hem en [geïntimeerde] zou hebben plaatsgehad. Eind augustus is aanzienlijk veel later dan na opkomst van het gewas en kan – gelet op de door [appellant] bij memorie van grieven betrokken stelling dat hem bij de opkomst van de gewassen bleek dat er “meer onkruid dan bloemen” opkwamen – niet gelden als binnen bekwame tijd als bedoeld in artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek. 2.10 Weliswaar heeft [appellant], nadat de raadsheer-commissaris na voorlezing van de getuigenverklaring hem had gevraagd waarom hij zolang heeft gewacht om [geïntimeerde] aan te spreken, later alsnog verklaard dat hij “onder het loopje” al eerder tegen [geïntimeerde] heeft gezegd “dat het niet klopte”, maar deze nadere verklaring is zodanig vaag over het tijdstip van het eerste protest en een terloopse opmerking dat “het niet klopt” is zo weinig duidelijk, dat daardoor niet werkelijk afbreuk wordt gedaan aan het hiervoor bedoelde bewijs. Daarbij komt nog dat de nadere verklaring van [appellant] over contacten met [geïntimeerde] “onder het loopje” bezwaarlijk te verenigen is met hetgeen [appellant] eerder had verklaard, namelijk dat [geïntimeerde] overdag niet op het perceel kwam. 2.11 Voor de verklaring van [geïntimeerde] is in de tweede plaats steun te vinden in de getuigenverklaring van [getuige sub 4], die heeft verklaard dat haar vader met [geïntimeerde] over de problemen met onkruid (en met de schimmel Pythium) meerdere malen heeft gesproken “toen bleek dat het gewas niet te oogsten viel”, hetgeen uiteraard veel later is dan na opkomst van het gewas. 2.12 Uit het voorgaande volgt dat de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] in een zodanige sterke mate steun vindt in de overige bewijsmiddelen, dat die verklaring voldoende geloofwaardig is. 2.13 Tegenbewijs van enig gewicht is niet voorhanden. De getuige [getuige sub 6] heeft verklaard dat zij “denkt” dat haar man heel snel na opkomst van het gewas de problemen met het onkruid bij [geïntimeerde] aan de orde heeft gesteld, maar uit haar verklaring is duidelijk dat zij daaromtrent niet uit eigen wetenschap kan verklaren. Ook de verklaring van [getuige sub 5] levert geen tegenbewijs op. Zij is over het tijdstip waarop haar vader met [geïntimeerde] over bedoelde problemen heeft gesproken, uiterst vaag en heeft omtrent haar redenen van wetenschap slechts verklaard dat haar vader “wel een type [is] om zoiets aan de orde te stellen”. 2.14 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de grieven falen, omdat – voor zover sprake is geweest van een gebrek in de door [geïntimeerde] verrichte prestatie, in die zin dat de grond onvoldoende schoon ter beschikking van [appellant] is gesteld – [appellant] op dat gebrek geen beroep meer kan doen, nu hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek had ontdekt, bij [geïntimeerde] terzake heeft geprotesteerd. 2.15 De vraag of [appellant] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt (1) dat hem de grond door [geïntimeerde] onvoldoende schoon ter beschikking is gesteld en (2) dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.592,—, behoeft geen bespreking meer. 2.16 Ten overvloede overweegt het hof omtrent eerstbedoeld bewijsthema als volgt. De getuigenverklaringen van partij [appellant] en van zijn dochter [getuige sub 4] houden in dat de hoeveelheid onkruid uit de hand is gelopen als gevolg van de schimmel Pythium. Beide getuigen leggen een verband met de omstandigheid dat op de grond in voorafgaande jaren een bepaald soort tulpen was geteeld, namelijk Showwinner, die deze schimmel zou hebben achtergelaten. [appellant]s stellingen houden echter niet met zoveel woorden in dat hij mocht verwachten dat de grond vrij zou zijn van Pythium en voor zover zulks in zijn standpunt besloten ligt, is dit door hem op geen enkele wijze gemotiveerd. Daarbij komt dat de getuige [getuige sub 4] op de vraag wat het eerst het probleem was, de schimmel of het onkruid, heeft geantwoord: “Het onkruid denk ik. Ik zie een grote hoeveelheid onkruid ook als belangrijkste beeld voor mij. In mijn beleving verstikte de grote hoeveelheid onkruid het gewas en daardoor krijgt de schimmel een veel grotere kans.” Die verklaring laat aldus de mogelijkheid open dat de oorzaak van alle problemen erin gelegen is geweest dat [appellant] – in ieder geval aanvankelijk, en daarna was er geen houden meer aan, mogelijk inderdaad in verband met Pythium – te weinig aan onkruidbestrijding heeft gedaan. De veronderstelling dat dit laatste inderdaad het geval is geweest – in ieder geval wat betreft de kavels die een tweede maal zijn ingezaaid – vindt steun in de getuigenverklaringen van [geïntimeerde], [getuige sub 2] en [getuige sub 3]. Een en ander zou leiden tot het oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de grond onvoldoende schoon aan [appellant] ter beschikking is gesteld. 2.17 De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Wat betreft de getuigentaxe van [getuige sub 2] zal het hof de ten laste van [appellant] komende kosten begroten op niet meer dan € 25,—, nu bedoelde getuige (grotendeels) in loondienst werkt, zodat het tijdsverzuim niet voor zijn eigen rekening behoeft te komen. Het ter zitting door [appellant] gedane protest tegen de hoogte van de taxe, beoordeelt het hof derhalve als terecht. In verband met hetgeen onder 2.3 tot en met 2.6 is overwogen en beslist, zal het hof bij de berekening van de te liquideren proceskosten bovendien geen rekening houden met de akte overlegging producties van [geïntimeerde] van 25 april 2006. 2.18 De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke handelsrente over het bedrag van de proceskosten is – daargelaten of bij proceskosten is voldaan aan het criterium “in geval van een handelsovereenkomst” als bedoeld in artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek – gelet op het toepasselijke overgangsrecht niet toewijsbaar. De onderhavige pachtovereenkomst is immers gesloten vóór 8 augustus 2002. Wel is toewijsbaar de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten. Voor de door [geïntimeerde] gevraagde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring bestaat geen grond, nu gelet op artikel 134 Pachtwet tegen dit arrest geen gewoon rechtsmiddel openstaat. 3 Beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, van 3 februari 2005; veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.152,— voor salaris procureur, op € 244,— voor griffierecht en op € 385,— voor getuigentaxen, met de bepaling dat wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag van de proceskosten, zowel wat betreft de kosten van de eerste aanleg als die van het hoger beroep, indien [appellant] die kosten niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald. Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Olthof, en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2006.