Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1372

Datum uitspraak2006-10-30
Datum gepubliceerd2006-11-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4281 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstandsuitkering. Aanvraag langdurigheidstoeslag afgewezen. Inkomen in referteperiode?


Uitspraak

05/4281 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 juni 2005, 04/762 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten (hierna: College) Datum uitspraak: 31 oktober 2006. I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellante is verschenen. Het College heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellante, geboren in 1949, ontvangt sedert 1 juli 1998 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 26 januari 2004 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB. Bij besluit van 15 maart 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 11 mei 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is - kort gezegd - overwogen dat appellante gedurende de in aanmerking te nemen periode van 60 maanden enige jaren inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en daarom niet voldoet aan het gestelde in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat haar inkomsten uit arbeid destijds volledig op de lopende bijstandsuitkering zijn gekort, dat zij het gevoel heeft thans gestraft te worden voor haar werkwillige houding destijds en dat zij thans vanwege (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is tot het verrichten van betaald werk. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Artikel 36, derde lid, van de WWB bepaalt dat de langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt. Een en ander houdt in dat de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag de peildatum is waarop de periode van 60 maanden (hierna: referteperiode) is bereikt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld dwingt artikel 36 van de WWB er niet toe om de datum, waarop de aanvraag is gedaan, als peildatum aan te merken. Voor een in 2004 gedane aanvraag geldt 1 januari 2004 als eerst mogelijke peildatum. Nu het in de systematiek van de hier aan de orde zijnde wettelijke regeling gaat om een eenmalige, jaarlijkse op aanvraag toe te kennen toeslag, is voor de toetsing van het besluit op bezwaar ter zake bepalend of gezegd kan worden dat de betrokkene op 1 januari 2004 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. De Raad verwijst in dit verband nog naar zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN: AY0263. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat appellante van begin 1999 tot 1 april 2001 gemiddeld 16 uur per week als zogeheten alphahulp werkzaam is geweest en daaruit circa f 600,-- per maand aan inkomsten heeft ontvangen. Gelet op artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB staat reeds dit gegeven in de weg aan verlening van de gevraagde langdurigheidstoeslag. Het feit dat appellante langdurig afhankelijk is van bijstand en met haar inkomsten - die steeds volledig op de bijstandsuitkering in mindering zijn gebracht - nimmer boven het bijstandsniveau is uitgekomen kan daaraan niet afdoen. Dit betekent in dit kader immers niet meer of minder dan dat aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel a is voldaan, hetgeen op zichzelf onvoldoende is om voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking te komen. Dat appellante door de GGD sedert medio 1999 gedeeltelijk en inmiddels, naar zeggen van appellante, al geruime tijd geheel arbeidsongeschikt is bevonden, kan appellante evenmin baten nu die omstandigheid op zichzelf geen aanspraak op langdurigheidstoeslag schept. Ook hetgeen appellante onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 juli 2006, LJN: AY0161 heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel aangezien het in dit geval, anders dan in evengenoemde uitspraak, niet gaat om zeer geringe inkomsten uit arbeid van zeer korte duur. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) A.H. Polderman-Eelderink.