
Jurisprudentie
AZ1371
Datum uitspraak2006-11-02
Datum gepubliceerd2006-11-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/53996, 05/53878
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/53996, 05/53878
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ongewenstverklaring / weigering verlenging verblijfsvergunning van geestelijk voorganger / gevaar voor de nationale veiligheid.
Op grond van een ambtsbericht van de AIVD wordt een imam van een moskee ongewenst verklaard en wordt de verlenging van zijn vergunning voor verblijf als geestelijk voorganger geweigerd. De conclusie van het ambtsbericht is dat de imam een gevaar is voor de nationale veiligheid omdat hij actief de anti-Westerse stroming binnen het salafisme uitdraagt en daarmee mede-verantwoordelijk is voor het ontstaan van een voedingsbodem voor radicaal puritanisme en vatbaarheid voor rekrutering voor de jihad. Verder zou de imam nalatig zijn geweest door het niet bestrijden van jihadistische elementen en rekruteringsactiviteiten binnen de moskee. De minister neemt deze conclusies over en baseert de besluiten hierop. De rechtbank deelt niet de conclusie van de AIVD en de minister dat de imam een gevaar is voor de nationale veiligheid. Er is in de moskee in het verleden wel een voedingsbodem geweest voor radicaal puritanisme en voor vatbaarheid voor rekrutering voor de jihad. Uit de onderliggende stukken blijkt niet dat de imam door zijn prediking en opstelling in de moskee in zodanige mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van die voedingsbodem dat hij daarvoor persoonlijk verantwoordelijk moet worden gehouden. Daaraan doet niet af de mogelijkheid dat personen door prediking in de moskee zijn geradicaliseerd. Niet eenduidig is gebleken van een persoonlijke betrokkenheid van de imam bij de radicalisering los van het uitdragen van zijn geloofsovertuiging. De enkele mogelijkheid dat door de preken van de imam en wat hij daarbuiten heeft gezegd bij bezoekers van de moskee heeft kunnen leiden tot (versterking van hun) radicale opvattingen en tot jihadistisch geweld is onvoldoende voor de conclusie dat de imam een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Dat hij nalatig is gebleven in optreden tegen rekrutering staat onvoldoende vast. Voorts, indien de imam wel een gevaar voor de nationale veiligheid zou zijn, ontbreekt kenbaar beleid omtrent de toepassing van de bevoegdheden die voortvloeien uit een dergelijke vaststelling. Ook ontbreekt een belangenafweging in dit concrete geval. De rechtbank geeft aanwijzingen omtrent nieuw te nemen besluiten. Eiser wordt door de AIVD en de minister gezien als een indirect gevaar voor de nationale veiligheid doordat hij bijdraagt aan een voedingsbodem voor activiteiten die in strijd zijn met de nationale veiligheid. De minister wil de imam langdurig uit Nederland verwijderd houden om zo diens potentieel schadelijke invloed op personen die mogelijk gaan radicaliseren weg te nemen. Verblijfsbeëindiging om deze reden is een zware maatregel. Dat geldt nog sterker voor ongewenstverklaring. De afweging in een dergelijk besluit wordt extra gecompliceerd als dit indirecte gevaar voor de nationale veiligheid in overwegende mate voortvloeit uit, dan wel onlosmakelijk samenhangt met, het uitdragen van een geloofsovertuiging. Door de besluiten wordt de imam getroffen en beperkt in de grondwettelijke vrijheden van godsdienst en van meningsuiting. Die vrijheden zijn weliswaar niet absoluut, en beperkingen kunnen nodig zijn, ook als er geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit. Bij de besluitvorming moet op grond van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit bezien worden of deze maatregelen noodzakelijk zijn, en of geen andere, de grondrechten niet of minder beperkende, ingrepen voorhanden zijn. Verder moet gekeken worden naar de effectiviteit van deze maatregelen ten opzichte van het doel daarvan en het effect van deze ingrepen. Beroep gegrond.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/53996 (beroep ongewenstverklaring)
AWB 05/53878 (beroep niet verlenging)
V-nr: 221.502.3853
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1962, van Bosnische nationaliteit, thans (vermoedelijk) verblijvende in Sudan, eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 28 februari 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “het verrichten van werkzaamheden als geestelijk voorganger of godsdienstleraar/imam ten behoeve van de Stichting Alwaqf Al Islami te Eindhoven”. Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Voorts heeft verweerder eiser bij brief van 21 februari 2005 op de hoogte gesteld van zijn voornemen eiser ongewenst te verklaren. Nadat eiser hierop bij brief van 7 maart 2005 zijn zienswijze heeft gegeven, en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) op 27 april 2005 op voornoemde zienswijze een reactie heeft gegeven, is eiser bij besluit van 15 juni 2005 ongewenst verklaard. Bij bezwaarschriften van 17 juni 2005 heeft eiser tegen deze beide besluiten bezwaar gemaakt.
2. Bij uitspraak van 15 juli 2005 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats de ongewenstverklaring voor de duur van de behandeling van het bezwaar geschorst en bepaald dat de uitzetting achterwege dient te blijven totdat verweerder op het tegen die ongewenstverklaring ingediende bezwaarschrift heeft beslist.
3. Op 2 september 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar gericht tegen de weigering om eisers verblijfsvergunning te verlengen is bij besluit van 23 november 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 november 2005 is het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschriften van 30 november 2005 heeft eiser tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brief van 13 januari 2006. Op 7 december 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 10 februari 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Eiser heeft zijn standpunten nog nader onderbouwd bij brief van 14 februari 2006.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2006. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door diens kantoorgenoot mr. P.J. Schüller. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
7. Op 20 maart 2006 heeft de rechtbank de onderliggende stukken van het op eiser betrekking hebbende, en hierna onder II.2 vermelde, ambtsbericht van 16 februari 2005 ingezien. Partijen hebben de rechtbank hiertoe toestemming verleend.
8. Nadat eisers gemachtigde bij schrijven van 1 mei 2006 en verweerder bij schrijven van 7 juni 2006 toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 28 juni 2006 te kennen gegeven dat hij de op 1 mei 2006 verleende toestemming om zonder nadere zitting uitspraak te doen wenst in te trekken. De rechtbank heeft eisers gemachtigde daarop bij brief van 3 augustus 2006 bericht dat het geven van toestemming behoudens bijzondere omstandigheden niet ongedaan kan worden gemaakt. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn niet gesteld. Eisers gemachtigde is voorts meegedeeld dat de rechtbank geen termen ziet om het onderzoek te heropenen.
II. FEITEN
1. Eiser heeft op 30 maart 1998 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “het verrichten als arbeid in loondienst als godsdienstleraar”. Deze vergunning tot verblijf is verleend met ingang van 24 juli 1999, geldig tot 30 maart 1999, en daarna telkenmale verlengd. Laatstelijk is de verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als godsdienstleraar ten behoeve van de Stichting Alwaqf Al Islami” verlengd tot 1 april 2005.
2. Op 16 februari 2005 heeft de AIVD een ambtsbericht met betrekking tot eiser uitgebracht waarin wordt verwezen naar de AIVD-nota Saoedische invloeden in Nederland (2004) en de AIVD-nota Van dawa tot jihad (december 2004).De tekst van dit ambtsbericht luidt als volgt:
“In het kader van zijn wettelijke taak verricht de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderzoek naar verbanden tussen de verbreiding van het salafisme (‘dawa’), radicalisering en terrorisme.
Het salafisme is een uiterst orthodoxe interpretatie van de islam, die gemakkelijk kan leiden tot intolerante opvattingen en anti-Westerse sentimenten. In de AIVD-Nota Saoedische invloeden in Nederland (2004) heeft de AIVD reeds aangegeven dat in Nederland zich een klein aantal moskeeën van salafitische signatuur bevindt. In deze moskeeën worden radicale, sterk anti-integratieve opvattingen uitgedragen, die bij toehoorders het beeld kunnen bevestigen dat de islam bedreigd wordt. In de praktijk is dat gevoel vaak bepaald door de bereidheid in radicale kringen zich daadwerkelijk op het jihadistische pad te begeven. Gebleken is dat sommige moslimjongeren hierdoor vatbaar zijn geworden voor rekruteringspraktijken.
De AIVD heeft vastgesteld dat de moskee Al Fourkaan, stichting islamitisch Cultureel Centrum, [adres] 2, [postcode] Eindhoven, een centrum is waar het salafisme actief wordt uitgedragen. Het gaat daarbij om de sterk anti-Westerse en anti-integratieve stroming binnen het salafisme (salafiyya ilmiyya). Onder verwijzing naar de AIVD-nota Van dawa tot jihad kan de prediking in Al Fourkaan worden aangeduid als openlijke ‘dawa’: het propageren van exclusivisme en parallellisme [de rechtbank leest: dat] leidt tot radicaal puritanisme. Zoals gesteld in voornoemde nota vormt dit een gevaar voor de democratische rechtsorde en daarmee voor de nationale veiligheid.
Onderstaande informatie heeft de AIVD uit betrouwbare bronnen verkregen.
In hun preken laten de imams van Al Fourkaan duidelijk hun afkeuring blijken over [de] Westerse samenleving. Ook dragen zij in hun preken gedachten uit over een vergaande afzondering en mijding van andersgezinden, waarmee feitelijk wordt aangezet tot een extreem isolationisme. De daarmee gepaard gaande oriëntatie op de eigen gemeenschap van ware moslims en afwijzing van ongelovige buitenstaanders kan leiden tot een intolerantie ten aanzien van iedereen die niet de streng puriteinse islamopvatting van het salafisme aanhangt, en tot tendensen om de islamitische wet boven de Nederlandse wetgeving te stellen. Gebleken is dat een aantal reguliere bezoekers van Al Fourkaan als gevolg van de gepredikte leer in dergelijke gedachten van extreem isolationisme, intolerantie en ‘eigenrichting’ gesterkt wordt.
Binnen Al Fourkaan is een radicale onderstroom aanwezig van reguliere bezoekers met jihadistische sympathieën. De anti-Westerse en isolationistische prediking van de imams van Al Fourkaan, vooral het door de imams aangehaalde thema van de ‘bedreigde, onderdrukte en aangevallen islam’, kunnen toehoorders met radicale sentimenten verder in hun overtuiging versterken en hierin de ‘gezochte’ rechtvaardiging vinden om zich daadwerkelijk met jihadisme in te laten. In die zin vormen de activiteiten in en rond Al Fourkaan, een broedplaats voor radicalisering, zowel in de extreem isolationistische als in de jihadistische zin.
Vastgesteld is dat het bestuur en de imams van Al Fourkaan deze radicale onderstroom binnen Al Fourkaan niet effectief bestrijden. Juist vanwege de vooraanstaande rol die een imam speelt binnen de islamitische geloofsgemeenschap dragen zij door hun optreden willens en wetens bij aan de voedingsbodem voor radicalisering, zowel in de extreem isolationistische als in de jihadistische zin.
Ook is vastgesteld dat rekruteurs zich in het verleden hebben gericht op de radicale onderstroom binnen Al Fourkaan, daarbij gebruik makend van het feit dat zij nauwelijks tot geen weerstand ondervonden van het bestuur en imams. Tijdens het KLPD-onderzoek naar een in 2002 aangehouden verdachte van rekrutering voor de jihad is gebleken dat hij door de leiding van Al Fourkaan in staat was gesteld om als docent een studiegroep te leiden. Eén van de twee in Kashmir omgekomen gerekruteerde jongens maakte deel uit van deze studiegroep. In een tijdens een huiszoeking aangetroffen document spreekt genoemde verdachte zijn dank uit aan de verantwoordelijken van Al Fourkaan en met name één van de imams “voor het feit dat hij mij deze kans heeft gegeven”.
De AIVD beschikt over informatie waaruit blijkt dat een aantal van de in 2002 van rekrutering verdachte personen Al Fourkaan nog steeds bezoekt. Uit de uitzending van het televisieprogramma Zembla op 10 februari jl. blijkt dat de leiding van Al Fourkaan dit desgevraagd heeft bevestigd. Hieruit blijkt dat bestuur en imams van Al Fourkaan niet bereid zijn doortastend tegen rekruteringspraktijken op te treden.
Al Fourkaan oefent aantrekkingskracht uit op salafisten van verschillende gezindten (ook jihadistische) in heel Europa. Sinds eind jaren negentig zijn er honderden bezoekers uit het buitenland naar Al Fourkaan gekomen, aangetrokken door het salafitische gedachtegoed dat aldaar wordt uitgedragen.
De AIVD heeft vastgesteld dat in Al Fourkaan preken zoals hiervoor bedoeld worden gehouden door:
Naam : [achternaam eiser]
Voornamen : [voornamen eiser] (alias [alias])
Geboortedatum : [geboortedatum] 1962
Geboorteplaats : [geboorteplaats], Sudan
Nationaliteit : Bosnië-Herzegovina
Verblijfstatus : VTV tot 1 april 2005
Vastgesteld is dat [eiser] als imam binnen Al Fourkaan één van de meest invloedrijke personen is. Als zodanig is hij direct (mede) verantwoordelijk voor hetgeen hiervoor over Al Fourkaan is gesteld.
[eiser] was persoonlijk mede-organisator van islamitische conferenties. De AIVD beschikt over informatie waaruit blijkt dat tijdens deze conferenties personen aanwezig waren die aanwezige jongeren konden aanspreken indien zij op jihad wilden gaan. Ondanks het feit dat de officiële lijn van Al Fourkaan die van de salafiyya ilmiyya is, is ook geconstateerd dat [eiser] contacten onderhoudt met jihadistisch georiënteerde salafisten.
Op grond van de hiervoor gepresenteerde bevindingen komt de AIVD tot de conclusie dat betrokkene willens en wetens bijdraagt aan het uitdragen van de salafiyya ilmiyya en het propageren van exclusivisme en parallellisme en daarmee mede verantwoordelijk is voor het ontstaan van voedingsbodem voor radicaal puritanisme en de vatbaarheid voor rekrutering voor de jihad. Tevens kan betrokkene nalatigheid worden verweten wegens het niet bestrijden van de jihadistische elementen en de rekruteringen binnen Al Fourkaan.
Op grond van het voorstaande stelt de AIVD dat betrokkene een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten -in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden- in rechte stand kunnen houden.
2. Onder verwijzing naar het in II.2 genoemde individuele ambtsbericht, heeft verweerder zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eiser op goede gronden ongewenst is verklaard respectievelijk dat zijn verblijfsvergunning niet voor verlenging in aanmerking komt, in beide gevallen omdat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De ongewenstverklaring is voorts in het belang van de internationale betrekkingen. In dit verband wijst verweerder op resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, welke staten oproept maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme alsmede op de verplichtingen van Nederland ingevolge het Akkoord van Schengen om het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
3. Eiser stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de voorbereiding van het besluit ernstige zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken vertoont. Hij betwist dat hij een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid, en meent dat de besluiten strijdig zijn met verschillende voor Nederland verbindende verdragsbepalingen.
4. In artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 is bepaald dat een vreemdeling door verweerder ongewenst kan worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. In artikel 67, eerste lid onder e, van de Vw 2000 is bepaald dat een vreemdeling door verweerder ongewenst kan worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
4.1. In het derde lid van artikel 67 van de Vw 2000 is bepaald dat de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.
4.2. In hoofdstuk B1/2.2.4.4. van de Vc 2000 is -onder meer- het volgende neergelegd.
Toelichting artikel 67, eerste lid, Vreemdelingenwet
( ............. )
Ad c. Het betreft hier vreemdelingen die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning noch op basis van het gemeenschapsrecht, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije hier te lande verblijven. Niet is vereist dat deze vreemdelingen zich feitelijk in Nederland bevinden. Ten aanzien van deze grond vallen de volgende categorieën gevallen te onderscheiden:
- ( .......... )
- ( .......... )
- Gevallen waarin de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Hiervoor is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.
- ( .......... )
Ad e. Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. ( ......)
5. In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid uitsluitend heeft gestoeld op voornoemd individueel ambtsbericht van de AIVD van 16 februari 2005, waarin wordt verwezen naar de AIVD-nota Saoedische invloeden in Nederland (2004) en de AIVD-nota Van dawa tot jihad (december 2004), in welk ambtsbericht de AIVD concludeert dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
7. Het is bestendige jurisprudentie dat een door verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd individueel ambtsbericht van de AIVD kan worden aangemerkt als een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Dit deskundigenbericht dient daartoe op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen onder aanduiding -voor zover mogelijk en verantwoord- van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend. Als aan die eisen is voldaan mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van de informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan.
8. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder zijn besluiten met de vereiste zorgvuldigheid heeft genomen door zijn conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid te baseren op voornoemd individueel ambtsbericht van de AIVD.
9. Bij de beantwoording van voormelde vraag is tussen partijen de vraag gerezen of en op grond van welke wettelijke bepaling de rechtbank kennis kan nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht van de AIVD. Eiser heeft in dit verband bij pleidooi aangevoerd dat artikel 87 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) niet van toepassing is in de onderhavige procedure aangezien hier een bestuursrechtelijke procedure ingevolge de Vw 2000 voorligt en derhalve geen bestuursrechtelijke procedure inzake de toepassing van de WIV 2002 of de Wet veiligheidsonderzoeken. Verweerder stelt dat artikel 87 van de WIV 2002 wel van toepassing is.
9.1. Ingevolge artikel 8:45, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank partijen en anderen verzoeken binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijke inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn bestuursorganen, ook als zij geen partij zijn, verplicht aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid te voldoen. Artikel 8:29 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.
9.2. Artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 luidt als volgt:
In bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken waarbij Onze betrokken Minister of de commissie van toezicht door de rechtbank ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken, blijft artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van die wet buiten toepassing. Indien Onze betrokken Minister of de commissie van toezicht de rechtbank meedeelt dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, kan de rechtbank slechts met toestemming van de andere partijen mede op grondslag van die inlichtingen of stukken uitspraak doen. Indien Onze betrokken Minister of de commissie van toezicht het verstrekken van inlichtingen of het overleggen van stukken weigert, blijft artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
9.3. De rechtbank stelt vast dat, blijkens de bewoordingen daarvan, artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002, van toepassing is in bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van -voor zover hier relevant- deze wet. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag welke uitleg moet worden gegeven aan de zinsnede ‘bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van deze wet’, gelet op de gebruikte bewoordingen, de context waarin die zijn geplaatst en de bedoeling van de wetgever.
9.4. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de tekst van deze bepaling geen eenduidige aanwijzingen voor beantwoording van de vraag of de genoemde zinsnede aldus moet worden opgevat dat deze bepaling alleen van toepassing is op procedures ingevolge de WIV 2002 zelf of dat deze ook van toepassing is op iedere procedure waarin de uitoefening van door de WIV 2002 toegekende bevoegdheden aan de orde is. Naar het oordeel van de rechtbank moet uit de parlementaire geschiedenis van de WIV 2002 worden afgeleid dat de wetgever bij de totstandkoming van deze bepaling niet de bedoeling heeft gehad het toepassingsbereik ervan te beperken in die zin dat deze alleen gelding heeft voor de in de WIV 2002 zelf neergelegde procedures. De wetgever heeft blijkens de Memorie van Toelichting weliswaar het belang van deze bepaling toegelicht aan de hand van de kennisnemingsprocedure die is neergelegd in hoofdstuk 4 van de WIV 2002, maar van een beoogde beperking van de toepasselijkheid tot die procedure blijkt niet. Integendeel, die procedure wordt uitdrukkelijk slechts als voorbeeld van een bestuursrechtelijke procedure in de zin van artikel 87, eerste lid, WIV 2002 aangehaald (TK 1997-1998, 25 877, nr 3, p. 88 e.v.). Voorts is van belang dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat de door of ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verwerkte gegevens, gezien hun aard, in beginsel geheim dienen te blijven. Tegen die achtergrond ligt het niet in de rede dat de wetgever het hiervoor bedoelde onderscheid heeft beoogd. Het valt immers niet in te zien waarom ten aanzien van dezelfde gegevens in procedures ingevolge de WIV 2002 wel deze extra maatregel ter geheimhouding zou zijn getroffen en deze niet zou gelden in andere bestuursrechtelijke procedures.
9.5. Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 zo moet worden uitgelegd dat deze bepaling ook van toepassing is in bestuursrechtelijke procedures waarin de desbetreffende inlichtingen en/of stukken zijn verkregen bij de uitoefening van door de WIV 2002 toegekende bevoegdheden. Dit betekent dat die bepaling in deze zaak van toepassing is.
10. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten reeds op grond van zorgvuldigheidsgebreken voor vernietiging in aanmerking komen. De gebreken zien op het gebruik van te weinig concrete en innerlijk tegenstrijdige AIVD-informatie als grondslag van de besluiten, op het ontbreken van een diepgaande zogenaamde REK-check en het nalaten van het stellen van nadere vragen aan de AIVD over de in bezwaar opgeworpen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van die informatie en dus aan de zorgvuldigheid van het ambtsbericht.
Voormelde zorgvuldigheidsgebreken zijn van dien aard dat de rechtbank er niet aan behoeft dan wel dient toe te komen de aan het individuele ambtsbericht van de AIVD ten grondslag liggende stukken in te zien.
11. De rechtbank stelt in het kader van de bespreking van de namens eiser gestelde zorgvuldigheidsgebreken voorop dat de bevoegdheid van verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken en tot ongewenstverklaring over te gaan blijkens de bewoordingen van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, respectievelijk artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 eerst ontstaat indien de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. In dit geding dient dan ook allereerst de vraag te worden beantwoord of ten tijde van de besluiten op bezwaar sprake was van de situatie dat eiser een gevaar vormde voor de nationale veiligheid.
11.1. In dit kader rijst vervolgens eerst de vraag welke maatstaven de rechtbank bij de beantwoording van deze vraag dient aan te leggen. Vastgesteld wordt dat de betekenis en reikwijdte van deze wettelijke term door de wetgever noch door verweerder is omlijnd of geconcretiseerd. Anders dan eiser betoogd heeft is dat ontbreken van een nadere, voorafgaande concretisering van deze term niet in strijd met het recht. De rechtbank vindt voor dit oordeel onder meer steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 18 september 2006, JV 2006, 407, LJN: AY9476. Van geval tot geval moet worden bekeken of er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid.
11.2. De conclusie van de AIVD dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, steunt op -samengevat- enerzijds de bevinding dat eiser als imam actief de anti-Westerse stroming binnen het salafisme uitdraagt (en de daarop steunende stelling dat hij daarmee mede-verantwoordelijk is voor het ontstaan van een voedingsbodem voor radicaal puritanisme en vatbaarheid voor rekrutering voor de jihad), en anderzijds op de bevinding en/of stelling dat eiser nalatigheid kan worden verweten wegens het niet bestrijden van jihadistische elementen en rekruteringsactiviteiten binnen de Al Fourkaan-moskee.
11.3. De rechtbank verstaat de conclusie van de AIVD en in diens voetspoor de opvatting van verweerder aldus dat eiser wordt verweten dat hij als persoon van gezag binnen een geloofsgemeenschap, en in het bijzonder in en rondom de genoemde moskee, door zijn preken en overige uitspraken alsmede door zijn wijze van (niet) optreden aldaar, medeverantwoordelijk is voor het ontstaan van een klimaat waarvan het effect niet slechts kan zijn geweest dat in die moskee bovengenoemde voedingsbodem ontstond, maar ook dat aldaar gedurende een bepaalde periode rekruteringsactiviteiten konden plaatsvinden.
11.4. Vastgesteld wordt dat de AIVD noch verweerder stelt dat eiser direct verantwoordelijk is voor het plegen van dan wel aanzetten tot activiteiten met een terroristisch oogmerk. Evenmin is gebleken dat eiser ooit strafrechtelijk is vervolgd ter zake van feiten die met dergelijke of soortgelijke gedragingen verband houden.
11.5. Na en op grond van de inzage in de aan het individuele ambtsbericht van 16 februari 2005 ten grondslag liggende stukken komt de rechtbank tot het oordeel dat op grond van de door de AIVD verzamelde inlichtingen niet op goede gronden kan worden volgehouden dat eiser op grond van zijn onder 11.2. omschreven handelen en nalaten ten tijde van de bestreden besluiten als een gevaar voor de nationale veiligheid kon worden aangemerkt. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
11.6. De rechtbank deelt de conclusie van de AIVD en die van verweerder, dat in de -lange- periode waarop de inlichtingen betrekking hebben binnen de Al Fourkaan-moskee gedurende sommige episodes sprake is geweest van een situatie waaraan de kwalificatie voedingsbodem (voor radicaal puritanisme en, al dan niet als gevolg daarvan, vatbaarheid voor rekrutering voor de jihad) niet kan worden ontzegd. Daar staat tegenover dat de door de AIVD verzamelde inlichtingen niet de slotsom toelaten dat eiser door zijn prediking en opstelling ten tijde van het slaan van de bestreden besluiten binnen of buiten de Al Fourkaan in die mate daadwerkelijk bijdroeg - dan wel in het verleden een zodanige bijdrage had geleverd - aan het ontstaan van vorenbedoelde voedingsbodem dat hij persoonlijk verantwoordelijk moet worden gehouden voor het ontstaan daarvan.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de in II.2. genoemde nota’s en de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken weliswaar de mogelijkheid openlaten dat bepaalde personen mede door de prediking zoals die in de Al Fourkaan-moskee plaatsvond zijn geradicaliseerd, doch dat die inlichtingen, buiten de context van het uitdragen van de op godsdienstige overtuiging stoelende opvattingen die hier kortheidshalve als de 'salafiyya ilmiyya' worden aangeduid, niet met de vereiste mate van eenduidigheid blijk geven van een vorm van persoonlijke en actieve betrokkenheid van eiser bij de radicaliseringsprocessen die zich bij die - beperkte groep - personen hebben voorgedaan.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank de enkele mogelijkheid dat de door eiser gepredikte leer en hetgeen eiser buiten het verband van zijn preken heeft gezegd en/of gedaan bij bezoekers van de moskee heeft kunnen leiden tot (versterking van hun) radicale opvattingen en, in het verlengde daarvan, tot jihadistisch geweld, onvoldoende om te concluderen dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt.
11.7. De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat de door de AIVD verzamelde inlichtingen de slotsom toelaten dat de wijze waarop eiser in het verleden binnen de Al Fourkaan-moskee is opgetreden zich niet steeds heeft gekenmerkt door een zo standvastig optreden tegenover potentiële rekruteringsactiviteiten als mogelijk zou zijn geweest. Die inlichtingen bevatten echter te weinig concrete aanknopingspunten op grond waarvan er voetstoots van uitgegaan kan worden dat eiser ook ten tijde van de beslissing op bezwaar (nog steeds) deze -als enigszins ambivalent te kenschetsen- houding innam.
11.8. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank tevens dat verweerder eiser evenmin op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst kan verklaren. Verweerder heeft immers de toepassing van deze grond uitsluitend gestoeld op de omstandigheid dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder hiertoe niet kunnen concluderen.
12. De rechtbank overweegt voorts als volgt.
12.1. Indien in afwijking van hetgeen hiervoor is overwogen zou worden geoordeeld dat de door de AIVD verzamelde inlichtingen voldoende grond bieden voor de aanname dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, zou daarmee tevens vaststaan dat verweerder wel bevoegd was, maar niet verplicht, om de gevraagde verlenging van de verblijfsvergunning te weigeren en eiser ongewenst te verklaren. Namens verweerder is omtrent het gebruik van die bevoegdheden ter zitting verklaard dat steeds wanneer de AIVD in een ambtsbericht concludeert dat een vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, wordt overgegaan tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring. Derhalve moet worden aangenomen dat verweerder het beleid voert dat de genoemde bevoegdheden steeds worden uitgeoefend wanneer zij aanwezig zijn. Dit beleid is niet gepubliceerd. De aan dit beleid ten grondslag liggende motivering, de daartoe door verweerder in abstracto gemaakte belangenafweging daaronder begrepen, zijn derhalve niet kenbaar. In de beroepsgronden van eiser ligt besloten de klacht dat dit beleid aldus in zijn algemeenheid in strijd is met het recht, dan wel dat verweerder in het voorliggende geval van dit beleid behoorde af te wijken, althans ten onrechte niet heeft onderzocht of daartoe aanleiding bestond.
12.2. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de in beroep bestreden besluiten ook wegens strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komen. De besluiten geven er immers geen blijk van dat zij berusten op door verweerder kenbaar gemaakt beleid, terwijl namens verweerder ter zitting evenmin is aangegeven dat verweerder een afweging heeft gemaakt van de in aanmerking komende belangen. Met het oog op de na vernietiging door verweerder te nemen beslissingen wordt in dit kader als volgt overwogen.
12.3. Vooropgesteld wordt dat de besluiten uitsluitend berusten op het door de AIVD uitgebrachte ambtsbericht. De rechtbank vat dit ambtsbericht als volgt op dat de AIVD -en verweerder in zijn voetspoor- eiser ziet als een indirect gevaar voor de nationale veiligheid. Het door eiser gevormde gevaar is immers slechts in zoverre op eiser zelf terug te voeren, dat hij zowel door de wijze waarop hij in de Al Fourqaan-moskee zijn (geloofs)opvattingen uitdraagt dan wel heeft uitgedragen als door zijn niet-optreden tegen in die moskee ondernomen gevaarzettende activiteiten, bijdraagt dan wel heeft bijgedragen aan het ontstaan van een voedingsbodem voor activiteiten die in strijd met de nationale veiligheid worden geacht. In die voedingsbodem kunnen bezoekers van de moskee immers, aldus begrijpt de rechtbank het individuele ambtsbericht, versterking en rechtvaardiging vinden voor hun - al dan niet tevoren in aanleg al aanwezige - radicale opvattingen, en met name de opvatting dat het plegen van jihadistisch geweld toelaatbaar en zelfs noodzakelijk is. Met de onderhavige besluiten beoogt verweerder kennelijk eiser langdurig uit Nederland te verwijderen, en zo diens potentieel schadelijke invloed op de hiervoor omschreven potentiële groep dan wel personen weg te nemen.
12.4. Verblijfsbeëindiging wegens het vormen van een aldus omschreven indirect gevaar voor de nationale veiligheid moet worden beschouwd als een zware maatregel. Dat geldt in versterkte mate voor de maatregel van ongewenstverklaring, waardoor ieder verblijf van eiser in Nederland immers strafbaar zal zijn, en ook een verblijf van eiser in andere landen van de EU, hoe kortstondig ook, mogelijk problematisch. Indien, zoals in casu, dit indirecte gevaar voor de nationale veiligheid in overwegende mate voortvloeit uit, dan wel onlosmakelijk samenhangt met, het uitdragen van een geloofsovertuiging wordt de in het besluit tot ongewenstverklaring te maken afweging extra gecompliceerd. Door de genoemde maatregelen wordt eiser immers - in Nederland - noodzakelijkerwijs tevens in de hier te lande grondwettelijk gegarandeerde vrijheden van godsdienst en van meningsuiting getroffen en beperkt. De rechtbank onderkent dat aan deze vrijheden geen absoluut karakter toekomt, en dat onder omstandigheden een beperking van die vrijheden noodzakelijk kan zijn, ook indien, zoals in casu, geen sprake is van de verdenking dat de betrokkene strafbare feiten heeft begaan. Alvorens de maatregelen getroffen mogen worden die hier aan de orde zijn, zal echter op grond van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit onder meer aandacht moeten zijn geschonken aan de vraag of deze maatregelen noodzakelijk zijn, en of geen andere, de genoemde grondrechten niet of minder beperkende, ingrepen voorhanden zijn. Daarbij kunnen ook de vragen naar de effectiviteit ten aanzien van het met deze maatregelen beoogde doel en het effect van deze ingrepen naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer buiten beschouwing worden gelaten. Tevens kan in dit kader niet elk belang worden ontzegd aan de omstandigheid dat sommigen van wie, naar door verweerder gesteld, een gelijksoortig indirect - of zelfs direct - gevaar voor de nationale veiligheid uitgaat, Nederlander zijn. De bestreden besluiten geven er geen blijk van dat deze vragen in de besluitvorming zijn betrokken.
13. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder zijn conclusie dat eiser ten tijde van de beslissing op bezwaar een gevaar vormde voor de nationale veiligheid onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en die conclusie, mede als gevolg van dat zorgvuldigheidsgebrek, onvoldoende heeft gemotiveerd. De bestreden besluiten zijn dan ook genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
13.1. Hieruit volgt dat verweerder niet de bevoegdheid toekwam om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000, ongewenst te verklaren en om tot niet verlenging van zijn verblijfsvergunning over te gaan. De beroepen zullen dan ook gegrond worden verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd en bepaald zal worden dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak.
13.2. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking.
13.3. Na de sluiting van het onderzoek is door de uitspraak van de AbRS van 6 juli 2006, 200510434/1, JV 2006, 34, niet meer vanzelfsprekend dat eiser procesbelang heeft in zijn procedure tegen de weigering van de verlenging van zijn verblijfsvergunning. Nu partijen zich hierover niet hebben kunnen uitlaten, zal de rechtbank, gelijk voor de sluiting van het onderzoek, procesbelang van eiser blijven aannemen. Overigens volgt uit die uitspraak en de bovenstaande beoordeling dat ook indien geen procesbelang zou moeten worden aangenomen in de verblijfsprocedure, de inhoudelijke toetsing van het besluit tot weigering van de verlenging van de verblijfsvergunning via de toetsing van het besluit tot ongewenstverklaring in de onderhavige uitspraak aan de orde zou zijn gekomen.
14. In het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, zoals per 1 april 2002 gewijzigd bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), de rechtsgevolgen op te schorten van respectievelijk het besluit van 14 juni 2005 tot afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning en het besluit van 15 juni 2005 tot ongewenstverklaring, totdat op de bezwaren is beslist.
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.932,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt per beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1 in de zaak van de weigering van de verlenging van de vergunning; wegingsfactor 2 in de zaak van de ongewenstverklaring).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder binnen 10 weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. schorst de rechtsgevolgen van het besluit van 14 juni 2005 en van het besluit van 15 juni 2005 totdat op de bezwaren is beslist;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1.932,-- (zegge: negentienhonderdtweeëndertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van de door eiser betaalde griffierechten ad € 276,-- (zegge: tweehonderd en zesenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 2 november 2006 door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter en mrs. O.L.H.W.I. Korte en H.J. Fehmers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A.M. de Beer, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc: HF/WB/HB/OK
Coll: AZ/MSj
D:
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.