
Jurisprudentie
AZ1299
Datum uitspraak2006-10-30
Datum gepubliceerd2006-11-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5634 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5634 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening. Geen spoedeisend belang.
Uitspraak
06/5634 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 september 2006, 06/580 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van bestuur van de Open Universiteit Nederland (hierna: college)
Datum uitspraak: 30 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Desgevraagd heeft verzoeker bij brief van 5 oktober 2006 zijn verzoek nader toegelicht.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is van 1 augustus 2001 tot 1 augustus 2003 voor bepaalde tijd aangesteld voor gemiddeld 12 uur per week als [naam functie] bij de faculteit [naam faculteit] van het directoraat [naam directoraat] van de Open Universiteit Nederland. Met ingang van 1 juni 2003 is de aanstellingsomvang gewijzigd in 14 uur per week. Aansluitend is verzoeker van 1 augustus 2003 tot 1 augustus 2004 voor bepaalde tijd aangesteld met een urenomvang van gemiddeld 14 uur. Bij besluit van 11 juni 2004 is verzoeker van 1 augustus 2004 tot 1 augustus 2006 aangesteld in tijdelijke dienst voor gemiddeld 14 uur per week en is de urenomvang voor de periode van 1 augustus 2004 tot 1 augustus 2005 gewijzigd van 14 uur in 17 uur per week. Bij brief van 26 april 2005 heeft het college verzoeker bericht dat zijn tijdelijke aanstelling van 3 uur per week met ingang van
1 augustus 2005 wordt beëindigd en dat de aanstelling voor bepaalde tijd tot 1 augustus 2006 voor 14 uur per week ongewijzigd blijft. Deze aanstellingen zijn alle verleend op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU).
1.2. Bij besluit van 8 december 2005 (het bestreden besluit) is het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 26 april 2005, voor zover dat was gericht tegen het niet verlenen van een dienstverband voor onbepaalde tijd met ingang van 1 augustus 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het bezwaar was gericht tegen de beëindiging van het dienstverband van 3 uur is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het college verzoeker meegedeeld dat zijn tijdelijke dienstverband ingevolge het bepaalde in artikel 8.3, eerste lid, van de CAO NU met ingang van 1 augustus 2006 eindigt. Verzoeker heeft zijn bezwaar dat hij tegen dat besluit had gemaakt, ingetrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft verzocht om de werking van de besluiten van 26 april 2005 en 10 april 2006 te schorsen totdat de Raad heeft beslist op het door verzoeker ingestelde hoger beroep. Voorts heeft hij verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het college met ingang van 1 augustus 2006 dan wel met ingang van een in goede justitie te bepalen moment aan verzoeker bezoldiging betaalt als ware de ontslagen per 1 augustus 2005 en 1 augustus 2006 uitgebleven en dat het college hem in de gelegenheid stelt zijn oorspronkelijke taken dan wel andere functiegerelateerde werkzaamheden te verrichten.
4. Naar aanleiding van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Nadat verzoeker was gevraagd om aan te geven waarin de onverwijlde spoed tot het treffen van een voorlopige voorziening gelegen is, heeft hij toegelicht dat zijn tijdelijke dienstverband, als gevolg van de beëindigingmededeling in het besluit van 26 april 2005, per 1 augustus 2006 is beëindigd en zo ook zijn recht op bezoldiging.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek van verzoeker geen gronden bevat die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed. De enkele omstandigheid dat verzoeker per 1 augustus 2006 niet meer werkzaam is bij de Open Universiteit Nederland en het hoger beroep de werking van noch de aangevallen uitspraak, noch het bestreden besluit schorst, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangemerkt als een spoedeisend belang.
4.4. Voorts kan de voorzieningenrechter uit het verzoek niet afleiden dat sprake is van een spoedeisend financieel belang. De voorzieningenrechter onderkent daarbij dat verzoeker met ingang van 1 augustus 2006 geen bezoldiging meer ontvangt uit hoofde van de in geding zijnde ambtelijke betrekking, maar dit enkele gegeven kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een zodanige financiële situatie dat er een spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.5. Onder deze omstandigheden kan de voorzieningenrechter niet tot het oordeel komen dat sprake is van een voldoende zwaarwegend spoedeisend belang voor inwilliging van het verzoek.
5. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en voor afwijzing in aanmerking komt.
6. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkvel-Botenga.