
Jurisprudentie
AZ1294
Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505051/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505051/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 oktober 2003 is namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris; thans: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, hierna: de Minister) de aanvraag van appellante om toekenning van huursubsidie voor het subsidietijdvak van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 afgewezen.
Uitspraak
200505051/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/974 van de rechtbank Leeuwarden van 3 mei 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2003 is namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris; thans: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, hierna: de Minister) de aanvraag van appellante om toekenning van huursubsidie voor het subsidietijdvak van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2003 is namens de Staatssecretaris het besluit van 29 oktober 2003 inhoudende toekenning van huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 ten bedrage van € 2.003,89 herzien en het subsidiebedrag nader vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 24 november 2003 is namens de Minister de huursubsidieaanvraag van appellante voor het subsidietijdvak van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2004 is namens de Minister besloten appellante ten aanzien van het subsidietijdvak van 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 geen huursubsidie toe te kennen.
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft de Minister de bezwaren van appellante tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op de aanvragen om huursubsidie over de subsidietijdvakken van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 en 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 gegrond verklaard. De bezwaren tegen de besluiten van 10 oktober 2003, 31 oktober 2003, 24 november 2003 en 9 januari 2004 zijn voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn nog stukken ontvangen van de kant van de Minister. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak verder meervoudig behandeld op 5 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. dr. P.H.J. Korver, advocaat te Den Haag en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te De Haag, zijn verschenen. Voorts is van de zijde van appellante gehoord [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het geschil is beperkt tot de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij is geoordeeld over het besluit van 16 juli 2004, in zoverre daarbij de bezwaren tegen de besluiten van 10 oktober 2003, 31 oktober 2003, 24 november 2003 en 9 januari 2004 ongegrond zijn verklaard.
2.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals dit gold ten tijde van belang, wordt geen huursubsidie toegekend als de huurder van een woning met een rekenhuur boven de aftoppingsgrenzen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, naar het oordeel van de Minister, op het tijdstip dat de huur ingaat, het gebruik had kunnen krijgen of behouden van een andere woning die beter past bij zijn economische en persoonlijke omstandigheden.
Ingevolge het derde lid van artikel 12 van de Hsw volgt de Minister in zijn besluit het advies van burgemeester en wethouders, behoudens de mogelijkheid tot afwijking van een voor de huurder negatief advies in uitzonderlijke gevallen.
2.3. Appellante is in mei 1997 verhuisd van de Merelstraat in Leeuwarden naar een woning aan de [locatie] in die plaats.
De huur van deze woning is op 1 december 1996 ingegaan.
Ten behoeve van deze woning had appellante eerder voor een gedeelte van het subsidietijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 huursubsidie aangevraagd, doch de afwijzing van dit verzoek is, naar aanleiding van negatieve advisering door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden over de passendheid van de woning, door de Staatssecretaris bij besluit van 8 februari 2000 gehandhaafd en vervolgens bij uitspraak van 5 december 2001 in zaak no. 200101714/1 (aangehecht) bij de Afdeling in stand gebleven.
2.4. Aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 10 oktober 2003, 31 oktober 2003, 24 november 2003 en 9 januari 2004 heeft de Minister eveneens ten grondslag gelegd dat appellante destijds een niet passende woning heeft betrokken. Voorts heeft de Minister gewezen op de evengenoemde uitspraak van de Afdeling van 5 december 2001 en op de in rechte onaantastbare uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 oktober 2003, no. 2001/494, inzake het subsidieverzoek van appellante voor het subsidietijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000. Volgens de Minister kan de woning alleen in geval van zeer bijzondere gewijzigde omstandigheden alsnog passend worden verklaard. De thans door appellante genoemde omstandigheden en overgelegde verklaringen zijn reeds bij de procedures die tot bovengenoemde uitspraken hebben geleid, aan de orde geweest dan wel hadden tijdens die procedures aan de orde kunnen komen en hebben niet tot het oordeel geleid dat de woning (alsnog) als passend dient te worden aangemerkt.
2.5. Appellante betoogt dat de Minister wat betreft het subsidietijdvak 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 de passendheidstoets achterwege had moeten laten, daar de rekenhuur inmiddels onder de aftoppingsgrens, als bedoeld in artikel 20 van de Hsw lag nu appellante een deel van haar woning aan haar zoon had onderverhuurd. Zij stelt daartoe dat de rekenhuur met inachtneming van die onderhuur in dat tijdvak € 431,88 bedroeg en dat de aftoppingsgrens destijds € 466,48 per maand was.
2.5.1. Op grond van het bepaalde in artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van de Hsw juncto artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling huur- en koopsubsidiegrenzen 2003 bedroeg de aftoppingsgrens per 1 juli 2003 € 453,77. Hoewel dit bedrag hoger is dan de door appellante gestelde rekenhuur, kan haar betoog niet slagen.
Nog daargelaten dat de stelling dat de rekenhuur per 1 juli 2003 lager was dan de aftoppingsgrens door appellante eerst in hoger beroep is aangedragen en niet valt in te zien dat zij dit argument niet eerder heeft kunnen aanvoeren, wijst de Afdeling erop dat op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder i, van de Hsw onder een onderhuurder wordt verstaan een persoon aan wie de huurder een deel van de woning heeft verhuurd en die niet is de echtgenoot of geregistreerde partner van de huurder, of een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de huurder of van zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Aangezien appellante een deel van haar woning heeft onderverhuurd aan haar zoon, zijnde een bloedverwant in de eerste graad, is geen sprake van onderhuur als bedoeld in de Hsw.
2.6. Voorts stelt appellante dat vanaf het moment dat duidelijk werd dat haar voormalige woning aan de Merelstraat negatieve invloed op haar gezondheidstoestand had, zij actief heeft gezocht naar een passende woning die voldeed aan haar behoeften. Daarbij voert zij aan dat voor haar de vertrouwdheid met de buurt waarin zij woonachtig is, erg belangrijk is. Volgens haar heeft zij noch de gemeente Leeuwarden een goedkopere passende woning kunnen vinden in de buurt waar zij destijds woonde. Dat haar huidige woning passend is, blijkt volgens appellante onder meer uit de conclusie van de GGD in de brief van 27 maart 2000.
2.6.1. Vooropgesteld zij dat artikel 12 van de Hsw noch de overige bepalingen in deze wet ruimte laten om een woning wegens omstandigheden die zijn opgekomen na het tijdstip waarop de huur is ingegaan alsnog passend te achten. Gelet op het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 8 februari 2000 mocht de Minister in beginsel ervan uitgaan dat de desbetreffende woning ten tijde van het ingaan van de huur voor appellante niet passend was, als bedoeld in voormelde bepaling. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze bepaling, voor zover hier van belang, inhoudelijk is ontleend aan artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet individuele huursubsidie, dat aan het besluit van 8 februari 2000 ten grondslag is gelegd. Slechts indien na het onherroepelijk worden van dit besluit nieuwe feiten of omstandigheden bekend zouden worden die, wanneer ze ten tijde van het nemen ervan bekend waren geweest bij de Staatssecretaris, hem aanleiding zouden hebben gegeven voor het nemen van een ander besluit, zou dit de Minister hebben kunnen nopen anders te oordelen over de passendheid van de desbetreffende woning.
Dergelijke omstandigheden heeft appellante niet naar voren gebracht. Voor wat betreft de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde omstandigheden, die zij in hoger beroep heeft herhaald, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat deze reeds in de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2001 in zaak no. 200101714/1 en de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 oktober 2003, no. 2001/494, aan de orde zijn geweest en niet tot het oordeel hebben geleid dat de woning als passend dient te worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Minister zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om te komen tot een ander oordeel over de passendheid van de woning van appellante.
2.7. Tot slot heeft appellante zich beklaagd over de lange duur van de procedure en daarbij aangevoerd dat gelet op het recht op een behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn, de Minister dient te worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.7.1. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) naar voren komt (bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM van 6 april 2000, inzake [partij] tegen Griekenland, nr. 34369/97, in: AB 2000, 386), van betekenis het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
De procesgang vanaf de indiening van de bezwaarschriften tegen de beslissingen op haar aanvragen tot en met de uitspraak van de rechtbank heeft anderhalf jaar geduurd. Thans zijn aan de totale procedure, mede gelet op de heropening van de zaak in verband met de door appellante in hoger beroep aangevoerde nadere argumenten met betrekking tot de rekenhuur en de aftoppingsgrens, nog eens zeventien maanden toegevoegd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat met de totale procesgang de redelijke termijn niet is overschreden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006
45-384.