Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1291

Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601139/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) aan appellant een last onder dwangsom opgelegd tot het beëindigen en beëindigd houden van de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten (opslag en detailhandel van schuttingmaterialen) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200601139/1. Datum uitspraak: 1 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 05/653 van de arrondissementsrechtbank Almelo verzonden op 6 februari 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) aan appellant een last onder dwangsom opgelegd tot het beëindigen en beëindigd houden van de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten (opslag en detailhandel van schuttingmaterialen) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 23 mei 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 6 maart 2006 en 27 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 april 2006 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 6 september 2006 is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan het college toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door M. Dijkstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte geen nadere termijn heeft gesteld om de gronden van zijn beroep aan te vullen. Reeds hierom dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd volgens appellant. 2.1.1.    Niet valt in te zien dat appellant door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad. Daartoe wordt het volgende overwogen. Appellant heeft in het door hem ingediende beroepschrift naar zijn bezwaarschrift verwezen. Nu uit dat bezwaar zonder meer valt af te leiden op welke gronden appellant opkomt tegen het besluit van 23 mei 2005 en de rechtbank die gronden in haar oordeel heeft betrokken, kan dat betoog niet tot het daarmee beoogde doel leiden. 2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel de bestemming "bedrijfsdoeleinden" met nadere aanduiding "oliehandel annex motorconstructiebedrijf", met dien verstande dat per bouwperceel ten hoogste 1 bedrijf is toegestaan.    Ingevolge artikel 32, lid A, van de planvoorschriften is het verboden de grond en/of bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.    Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor de opslag van detailhandel van schuttingsmaterialen in strijd is met de in het bestemmingplan aan de grond gegeven bestemming. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college desalniettemin niet bevoegd was om tegen dat strijdige gebruik handhavend op te treden, omdat de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel onder het overgangsrecht vallen. 2.3.1.    Ingevolge artikel 32 onder B van het bestemmingsplan mag het gebruik van de gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan, worden gehandhaafd. 2.3.2.    Appellant kan geen geslaagd beroep op het overgangsrecht doen, reeds omdat de bedrijfsmatige activiteiten zijn gestart nadat het bestemmingsplan op 27 april 1993 rechtskracht heeft gekregen. De omstandigheid dat het bedrijf van appellant uit milieuhygiënisch oogpunt minder overlast met zich zou brengen dan een oliehandel annex motorconstructiebedrijf doet daar niet aan af. Derhalve faalt het betoog van appellant. 2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een concreet zicht op legalisering bestond, faalt. Het college is er terecht van uitgegaan dat de bedrijfsmatige activiteiten van appellant uitsluitend zouden kunnen worden toegestaan na verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan. Het college is niet bereid daaraan medewerking te verlenen, omdat het de vestiging of uitbreiding van niet agrarische bedrijven en verdere niet functionele verstening van het buitengebied wil tegengaan. Op voorhand valt niet in te zien dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. 2.6.    Gelet op de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, kan, anders dan appellant betoogt, niet worden ingezien dat het college bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de gemiddelde kosten voor het huren van opslag/bedrijfsruimte. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Roemers    w.g. Boermans Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006 430.