Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1280

Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601055/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) appellant onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de uitbreiding van de woning, de carport en de berging alsmede een zonder aanlegvergunning aangelegde aarden wal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.


Uitspraak

200601055/1. Datum uitspraak: 1 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/3736 en 05/2616 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 februari 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Haaren. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) appellant onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de uitbreiding van de woning, de carport en de berging alsmede een zonder aanlegvergunning aangelegde aarden wal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen. Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college, voor zover thans van belang,  het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover het de uitbreiding van de woning betreft en de beslissing in primo in zoverre herroepen dat de last onder dwangsom is gewijzigd in een aanzegging van bestuursdwang ten aanzien van de berging, carport en de aangelegde aarden wal. Bij uitspraak van 2 februari 2006, verzonden op 3 februari 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 10 mei 2006 en 31 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend. Bij brieven van 23 maart 2006, 5 april 2006, 2 mei 2006 en 7 juli 2006 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden. Bij brief van 2 augustus 2006 is een nader stuk ontvangen van het college. Dit is aan appellant toegezonden. Bij brief van 4 september 2006 is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan het college toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant heeft de recreatiewoning uitgebreid en er is een carport en berging gebouwd terwijl niet over een daartoe vereiste bouwvergunning werd beschikt. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.    Voorts is een aarden wal aangelegd terwijl niet over de daartoe vereiste aanlegvergunning werd beschikt. Nu sprake was van een overtreding van artikel 19, vijfde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1994" (hierna: het bestemmingsplan), was het college eveneens bevoegd om daartegen handhavend op te treden. 2.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat ten aanzien van de uitbreiding van de recreatiewoning ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een concreet uitzicht op legalisatie bestond, faalt. Het college is er terecht van uitgegaan dat voor de uitbreiding van de recreatiewoning uitsluitend een bouwvergunning zou kunnen worden verleend onder verlening van vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college voert het beleid dat verlening van vrijstelling bij recreatiewoningen is uitgesloten, om permanente bewoning daarvan zoveel mogelijk te ontmoedigen. Het college is daarom niet bereid daaraan medewerking te verlenen. Niet valt in te zien dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. 2.4.    Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwovergangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan in de weg staat aan handhavend optreden. Vast staat dat de carport en berging zijn opgericht zonder de daartoe vereiste bouwvergunning en dat die uitbreiding en die bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 februari 2005 in zaak no. 200405056/1 verschaft de toepasselijkheid van het overgangsrecht op een bouwwerk geen bouwvergunning vervangende titel en wordt de bouw daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. De voorzieningenrechter is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat er in zoverre geen concreet zicht op legalisering bestaat. 2.5.    De omstandigheid dat een verzoek is gedaan aan de raad van de gemeente Haaren tot het leggen van een positieve bestemming op de kavel van appellant en op 34 andere kavels betekent niet dat een concreet zicht op legalisering bestaat. Hieraan kan niet afdoen dat het voorstel nog in discussie zou zijn. 2.6.    Nu de aarden wal zonder de daartoe vereiste aanlegvergunning is aangelegd en het college derhalve bevoegd is om de verwijdering daarvan te gelasten, kan het betoog van appellant dat het gebruik van de aarden wal onder het gebruiksovergangsrecht valt, wat daar ook van zij, niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Om dezelfde reden faalt het betoog van appellant dat het gebruik van de uitbreiding van de woning en de carport en berging onder het gebruiksovergangsrecht valt. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. 2.7.    Het voeren van een gedoogbeleid ten aanzien van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, zonder dat concreet zicht op legalisering bestaat, doet niet af aan de plicht van het college om het bestemmingsplan in beginsel te handhaven. Daargelaten de vraag of gedoogbeleid in een nieuw bestemmingsplan zal worden vertaald in een positieve bestemming, volgt uit die omstandigheid, anders dan appellant betoogt, niet dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. 2.8.    Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college in met de aan de orde zijnde situatie vergelijkbare gevallen heeft afgezien van handhavend optreden. Voorts heeft het college ter zitting genoegzaam uiteengezet dat het in beginsel voornemens is om handhavend op te reden tegen alle illegale activiteiten in het gebied.    Het betoog van appellant dat het vertrouwensbeginsel is geschonden slaagt evenmin, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college heeft toegezegd dat de bouwwerken in een nieuw bestemmingsplan positief zullen worden bestemd. 2.9.    Met de voorzieningenrechter is de Afdeling tot slot van oordeel dat er geen grond is te vinden voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang dat daarvan behoorde te worden afgezien. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college heeft kunnen besluiten tot handhavend optreden. 2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Roemers    w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006 430.