Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1278

Datum uitspraak2006-10-27
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606603/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 18 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor een afvalstoffeninrichting op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 juli 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200606603/2. Datum uitspraak: 27 oktober 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen: 1.    [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [verzoekster sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor een afvalstoffeninrichting op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 juli 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben verzoeker sub 1 bij brief van 8 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2006, en verzoekster sub 2 bij brief van 8 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2006, beroep ingesteld. Verzoeker sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 20 september 2006. Bij brief van 8 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2006, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 9 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2006, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 16 oktober 2006, waar verzoeker sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. H. Martens, en verzoekster sub 2, in persoon en bijgestaan door drs. H. Hemmink, en verweerder, vertegenwoordigd door M.L.G. Modderman, E.J Halsema, H.J. Bakker en H.L. van der Leij, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door G. Kroeze, en het college van burgemeester en wethouders van Leek, vertegenwoordigd door E.D. Reijnen, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Bij de behandeling van het geding in de bodemprocedure zal moeten worden beoordeeld of verzoeker sub 1, die op aanzienlijke afstand van de inrichting woont, belanghebbende - en daarmee gezien artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer beroepsgerechtigd - is. Nu dit niet geheel kan worden uitgesloten, wordt deze verzoeker in het kader van de huidige procedure beschouwd als belanghebbende. 2.3.    Beide verzoekers vragen om het treffen van een voorlopige voorziening in verband met de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. Verzoeker sub 1 betoogt onder meer dat het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport een onderschatting geeft van de optredende geluidbelasting en dat de gestelde geluidgrenswaarden gedeeltelijk niet naleefbaar zijn, gezien de berekende geluidbelasting. Beide verzoekers betogen dat te hoge geluidniveaus worden toegestaan en dat een te ruime termijn wordt gegund voor het treffen van geluidwerkende maatregelen.     2.4.    Verweerder heeft in hoofdstuk 10 van de vergunningvoorschriften regels gesteld met betrekking tot geluid. In de voorschriften 10.1.1 en 10.1.3 is, kort weergegeven, bepaald dat binnen zes maanden na het definitief - naar moet worden aangenomen is hier bedoeld: onherroepelijk - worden van het besluit een deel van de in het geluidrapport genoemde geluidreducerende maatregelen moeten zijn getroffen, en binnen achttien maanden dienen de overige maatregelen te zijn getroffen. In vergunningvoorschrift 10.1.2 en 10.1.6 zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau opgenomen die gelden nadat het eerste deel van de maatregelen respectievelijk alle maatregelen zijn getroffen. Voor het maximale geluidniveau zijn in voorschrift 10.1.7 grenswaarden gesteld. 2.5.    Verweerder heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit onder meer gebaseerd op het geluidrapport. Verzoekers hebben de Voorzitter er niet van overtuigd dat dit rapport geen representatief beeld geeft van de te verwachten geluidniveaus of dat verweerder van onjuiste gegevens over de optredende geluidniveaus is uitgegaan. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zouden zijn. 2.6.    Verweerder heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. 2.6.1.    Voor het maximale geluidniveau zijn in de Handreiking waarden aanbevolen van ten hoogste 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode, zij het dat in de nachtperiode een waarde van 65 dB(A) aanvaardbaar kan zijn indien het gaat om, kort weergegeven, een bestaande en noodzakelijke activiteit waarbij alle redelijkerwijs mogelijke maatregelen zijn getroffen.    De in voorschrift 10.1.7 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau overschrijden de 70, 65 en 60 dB(A) enkel bij twee woningen, waar tijdens de nachtperiode voor vrachtwagenbewegingen een waarde van 65 respectievelijk 64 dB(A) wordt toegestaan. Gezien de in het bestreden besluit voor die waarden gegeven motivering ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze ten onrechte in overeenstemming met de Handreiking heeft geacht. 2.7.     Wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft heeft verweerder aangesloten bij de in de Handreiking voor 'bestaande inrichtingen' gegeven richtlijnen. Die komen er, kort weergegeven, op neer dat waar mogelijk bij de in de Handreiking gegeven richtwaarden wordt aangesloten, maar dat een hogere waarde - tot maximaal 55 dB(A) - kan worden toegestaan op basis van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Verweerder heeft aan de hand van een dergelijke afweging een overschrijding van richtwaarden aanvaardbaar geacht tot - uiteindelijk - de in voorschrift 10.1.4 gestelde grenswaarden van maximaal 54 dB(A) etmaalwaarde voor de dichtstbijzijnde woning. De Voorzitter vindt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze bestuurlijke afweging, als nader gemotiveerd in het bestreden besluit, niet in overeenstemming met de Handreiking zou zijn. 2.8.    Gezien het voorgaande houdt de Voorzitter het ervoor dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting na het treffen van de voorgenomen geluidreducerende maatregelen voldoende wordt voorkomen of beperkt. In zoverre ziet hij geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De in het bestreden besluit gegunde termijn waarbinnen de nodige geluidreducerende maatregelen moeten zijn getroffen is naar het oordeel van de Voorzitter echter te lang, temeer daar vergunninghoudster ter zitting te kennen heeft gegeven dat een deel van de maatregelen op korte termijn kunnen worden getroffen. De Voorzitter aanleiding op dit punt de nog na te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    treft de voorlopige voorzieningen dat in voorschriften 10.1.1, verbonden aan de bij besluit van 18 juli 2006, nr. 2006-13-242/29, MV, verleende vergunning, als termijn voor het treffen van de maatregelen geldt: uiterlijk vier maanden na 27 oktober 2006 voor het verlengen van de keerwand en uiterlijk tot 1 januari 2007 voor de overige maatregelen, en dat in voorschrift 10.1.4 als termijn geldt: uiterlijk twaalf maanden na 27 oktober 2006; II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij verzoeker sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,00 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan verzoeker sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij verzoekster sub 2 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 710,00 (zegge: zevenhonderdtien euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan verzoekster sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de provincie Groningen aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor verzoeker sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor verzoekster sub 2 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006 262