Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1271

Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600603/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 april 2005 heeft de gemeenteraad van Heerhugowaard, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 maart 2005, het bestemmingsplan "Aanpassing bestemmingsplan Butterhuizen" vastgesteld.


Uitspraak

200600603/1. Datum uitspraak: 1 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Heerhugowaard, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 april 2005 heeft de gemeenteraad van Heerhugowaard, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 maart 2005, het bestemmingsplan "Aanpassing bestemmingsplan Butterhuizen" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 november 2005, kenmerk 2005-22340, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 28 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard en appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Heerhugowaard, vertegenwoordigd door H. Wijnveen, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.    De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het standpunt van appellant 2.3.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Erven", dat ziet op de aanbouw bij [locatie 1] en het plandeel met de bestemming "Wonen", dat ziet op de aanbouw bij [locatie 2].    Appellant voert in dit verband aan dat het door hem gemaakte bezwaar tegen de bouwvergunning voor de dakopbouw op de aanbouw bij [locatie 2] ten onrechte ongegrond is verklaard.    Volgens appellant is sprake van rechtsongelijkheid, nu het bestemmingsplan op de aanbouw bij [locatie 2] een dakopbouw mogelijk maakt, terwijl deze niet mogelijk wordt gemaakt bij [locatie 1]. Volgens appellant is ten onrechte gesteld dat een dakopbouw op de aanbouw bij [locatie 1] de openheid van de wijk aantast en dat sprake is van onaanvaardbare schaduwwerking. Het standpunt van verweerder 2.4.    Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.    In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de dakopbouw op de aanbouw bij [locatie 2] krachtens een onherroepelijke bouwvergunning is gerealiseerd en niet aannemelijk is dat deze binnen de planperiode zal worden verwijderd.    Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een dakopbouw op de aanbouw bij [locatie 1] zal leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter hoogte van het perceel [locatie 3] ten gevolge van een toename van schaduwwerking. Gelet hierop bestaat volgens verweerder geen aanleiding om een uitzondering te maken op het beleid dat dakopbouwen op aan- en bijgebouwen niet wenselijk zijn. De vaststelling van de feiten 2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.1.    Op de aanbouw bij [locatie 2] is krachtens een onherroepelijke bouwvergunning een dakopbouw gebouwd. 2.5.2.    Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het door de gemeenteraad van Heerhugowaard vastgestelde bestemmingsplan "Butterhuizen". De onthouding van goedkeuring had betrekking op twee plandelen met de bestemming "Erven", betreffende de bijgebouwen op de percelen bij [locatie 1 en 2]. Verweerder heeft het plandeel [locatie 1] in strijd met het recht geacht, onder meer omdat in de publicaties niet was vermeld dat dit plandeel gewijzigd was vastgesteld. Het plandeel [locatie 2] heeft verweerder bij dat besluit in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat daar krachtens een onherroepelijke bouwvergunning reeds een dakopbouw op de aanbouw gerealiseerd is, die ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht.    De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 maart 2003, zaaknummer 200200511/1, het beroep van appellant tegen het besluit van 18 december 2001 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft ten aanzien van de aanbouw op het perceel aan [locatie 2] als volgt overwogen:    "Niet in geding is dat ter plaatse krachtens een onherroepelijke bouwvergunning op grond van het destijds vigerende plan een dakopbouw op de garage is gebouwd. De bezwaren die appellant heeft aangevoerd in het kader van de verlening van deze bouwvergunning staan in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.        Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient bestaand gebruik, indien niet aannemelijk is dat dit gebruik gedurende de planperiode zal worden beëindigd, in beginsel als zodanig te worden bestemd. Niet aannemelijk is dat het gebruik gedurende de planperiode zal worden beëindigd. Ook anderszins is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het gebruik niet als zodanig dient te worden bestemd." 2.5.3.    Op grond van artikel 30 van de WRO heeft de gemeenteraad van Heerhugowaard het voorliggende plan vastgesteld.    In het plan is de bestaande dakopbouw op de aanbouw bij [locatie 2] positief bestemd. Het plan voorziet niet in de bouw van een dakopbouw op de aanbouw bij [locatie 1]. 2.5.4.    In de plantoelichting en de toelichting op het bestemmingsplan "Butterhuizen" staat dat het toelaten van een tweede bouwlaag op aangebouwde bijgebouwen bij de woningen in de wijk, waarin de onderhavige plandelen liggen, zal leiden tot een aantasting van de gewenste openheid van de bebouwingsopzet van deze wijk. 2.5.5.    Ten behoeve van de vaststelling van het plan is onderzoek gedaan naar de schaduwwerking van een mogelijke dakopbouw op de aanbouw bij [locatie 1] op het perceel aan [locatie 3]. Door middel van een schaduwbeeldensimulatie is de schaduwwerking van een dakopbouw op de aanbouw aan [locatie 1] inzichtelijk gemaakt.    De schaduwbeeldensimulatie maakt de schaduwwerking op 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december inzichtelijk, zowel met als zonder de dakopbouw. Op de tekeningen van de schaduwbeeldensimulatie is zichtbaar dat ten gevolge van de dakopbouw met name op 21 maart en op 21 september de schaduw toeneemt op de achtertuin van het perceel aan [locatie 3]. 2.5.6.    Appellant is eigenaar van het perceel aan [locatie 1]. De woningen aan de [locaties 1 en 2] vormen samen twee-onder-één-kapwoningen. De woning aan de [locatie 1] ligt zuidwestelijk van de woning aan [locatie 3] Het oordeel van de Afdeling 2.6.    De Afdeling stelt voorop dat de bezwaren die appellant heeft aangevoerd in het kader van de verlening van de bouwvergunning ten behoeve van de dakopbouw op de aanbouw bij [locatie 2] in deze procedure, waarin de goedkeuring van het voorliggende bestemmingsplan ter beoordeling staat, niet aan de orde kunnen komen. Deze bezwaren, wat daar verder van zij, dienen derhalve buiten bespreking te blijven. 2.6.1.    Vast staat dat op de aanbouw bij [locatie 2] krachtens een onherroepelijke bouwvergunning een dakopbouw is gebouwd. Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient bestaand gebruik, indien niet aannemelijk is dat dit gebruik gedurende de planperiode zal worden beëindigd, in beginsel als zodanig te worden bestemd. In haar uitspraak van 12 maart 2003, zaaknummer 200200511/1, heeft de Afdeling in dit verband overwogen dat niet aannemelijk is dat dit gebruik gedurende de planperiode zal worden beëindigd en ook anderszins is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het gebruik niet als zodanig dient te worden bestemd. 2.6.2.    Uit het beleid, zoals neergelegd in de plantoelichting van het voorliggende plan en in de toelichting op het plan "Butterhuizen", blijkt dat in een tweede bouwlaag op aangebouwde bijgebouwen niet is voorzien. Dit in verband met de gewenste openheid van de bebouwingsopzet van deze wijk. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.    Uit de schaduwbeeldensimulatie, zoals omschreven in overweging 2.5.5., blijkt dat een dakopbouw op de aanbouw bij [locatie 1] vooral in het voor- en najaar een vergroting van het schaduwvlak zal geven over de achtertuin van het perceel [locatie 3]. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onjuistheden bevat of leemten in kennis vertoont.    Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dakopbouw op de aanbouw van [locatie 1] zou leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter hoogte van het perceel [locatie 3]. 2.6.3.    Wat betreft het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling als volgt. Voor het perceel [locatie 2] is anders dan voor het perceel [locatie 2] een onherroepelijk geworden bouwvergunning voor een dakopbouw verleend. De omstandigheid dat de bouw van een dakopbouw op het perceel [locatie 2] is toegestaan, staat er niet aan in de weg dat in het bestemmingsplan Butterhuizen alsmede in het onderhavige plan dat een partiële herziening daarvan inhoudt, voor nieuwe gevallen een ander planologisch beleid geldt, tengevolge waarvan op andere percelen zoals het perceel [locatie 1] zulke dakopbouwen niet worden toegestaan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet. 2.6.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.    In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen. Het beroep is ongegrond. Proceskosten 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren    w.g. Taal Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006 325-522.