
Jurisprudentie
AZ1270
Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600270/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600270/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het bewerken van non-ferro- en ferrometalen, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 december 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200600270/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het bewerken van non-ferro- en ferrometalen, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar appellante in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting, ir. L.P.M. Hertsing, P. van Aller en N.A. Stom, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, en drs. P.M. Nijmeijer en ing. R.A.O. Gijsel.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen extra geluidbelasting bij harde wind als gevolg van het gieren van loshangende kabels aan een kapotte kraan en voor zover dat gericht is tegen de verspreiding van roestdeeltjes.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt het beroep inzake geluidbelasting in de vorm van gierende kabels wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat voor geluidhinder wordt gevreesd. Het beroep is daarom in zoverre wel ontvankelijk. Appellante heeft de grond inzake de verspreiding van roestdeeltjes niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellante vindt de openingstijden van de inrichting te ruim. Zij vreest in de vroege ochtend geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, zeker wanneer er vóór de openstelling van de inrichting al bedrijvigheid is op het terrein van de inrichting. Appellante voert aan dat op de bovenverdieping van de woning op het perceel [locatie] een hogere geluidbelasting optreedt dan op de beoordelingshoogte waarvan verweerder is uitgegaan. Zij betoogt verder dat ook het afmeren van schepen in de nacht geluidhinder veroorzaakt.
2.4.1. In voorschrift 10.1.8 is bepaald dat de inrichting van maandag tot en met zaterdag geopend mag zijn van 7.00 tot 19.00 uur.
Verweerder heeft de voorschriften 8.1.1 en 8.1.2 aan de vergunning verbonden om geluidhinder in de dagperiode te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
In voorschrift 8.1.1 zijn grenswaarden opgelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) ter hoogte van vier verschillende locaties. Deze grenswaarden variëren van 42 tot 46 dB(A).
In voorschrift 8.1.2 zijn voor de piekgeluidniveaus (Lmax) grenswaarden opgelegd die variëren van 60 tot 70 dB(A) afhankelijk van de locatie.
2.4.2. Verweerder heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Verweerder heeft de omgeving gekwalificeerd als rustige woonwijk, waarvoor als richtwaarde voor de dagperiode 45 dB(A) geldt. De in voorschrift 8.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau overschrijden op twee punten de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarde met 1 dB(A). Mede op basis van de verkeerssituatie heeft verweerder een inschatting gemaakt van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. Volgens verweerder is de waarde hiervan in ieder geval niet lager dan de in de Handreiking aanbevolen richtwaarde. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat verweerder van een te hoog referentieniveau van het omgevingsgeluid is uitgegaan.
Verweerder heeft de overschrijding van de richtwaarde met 1 dB(A) in de dagperiode aanvaardbaar geacht, aangezien verdergaande maatregelen binnen de inrichting gelet op de aangevraagde bedrijfsvoering niet mogelijk zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70 dB(A) in de dagperiode. De in voorschrift 8.1.2 gestelde geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt.
Gelet op het gehanteerde beoordelingskader heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 8.1.1 en 8.1.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder binnen de gestelde openingstijden te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.4.3. Ten aanzien van de grief dat ten onrechte rekening is gehouden met de geluidimmissie op 1,5 meter hoogte, terwijl de slaapvertrekken zich hoger bevinden overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder heeft als uitgangspunt genomen de in de Handreiking voor standaard eengezinswoningen aanbevolen beoordelingshoogte van 1,5 meter in de dagperiode. Gelet hierop en op het feit dat ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.1.8 de inrichting in de avond- en nachtperiode niet in werking mag zijn, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze hoogte maatgevend is voor de te beoordelen periode.
2.4.4. Voor zover het beroep van appellante ziet op geluidoverlast als gevolg van activiteiten die plaatsvinden in de nachtperiode overweegt de Afdeling dat de openstellingsuren zijn vastgelegd in voorschrift 10.1.8. De vrees dat dit voorschrift niet wordt nageleefd heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. Hetzelfde geldt voor de vrees dat de geluidgrenswaarden bij harde wind niet zullen worden nageleefd als gevolg van gierende kraankabels. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5. Appellante voert aan dat er onduidelijkheid bestaat over de maximale opslaghoogte.
Ingevolge voorschrift 3.1.7 mag de opslag op het buitenterrein van de inrichting niet hoger zijn dan de schermen aan de Hollandsche IJssel met een maximum van acht meter.
Gelet op dit voorschrift is er geen aanleiding voor het oordeel dat de maximale opslaghoogte onduidelijk is.
2.6. Appellante wil eventuele schade rechtstreeks verhalen op vergunninghoudster.
Voor zover het beroep van appellante zich richt tegen mogelijk in de toekomst te voeren procedures om schadevergoeding te verkrijgen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het verwaaiing van roestdeeltjes en geluidbelasting van gierende kabels betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Van Dam
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006
441.