Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1266

Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604699/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het op- en overslaan van ferro- en non-ferrometalen, kabelrestanten en accu's, alsmede de handel in ferro- en non-ferrometalen, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 mei 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200604699/1. Datum uitspraak: 1 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het op- en overslaan van ferro- en non-ferrometalen, kabelrestanten en accu's, alsmede de handel in ferro- en non-ferrometalen, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 mei 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2006. Bij brief van 17 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.M.M. de Jongh, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.          Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2.    Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.2.3, voor zover daarin is voorgeschreven dat de opslag en bewerking van de non-ferrometalen koper, lood en zink binnen de inrichting moeten plaatsvinden op een vloeistofdichte vloer waarvan de regenwaterafvoer is aangesloten op het bedrijfsriool, of op een vloeistofdichte of vloeistofkerende vloer die volledig is overkapt om het regenwater buiten de vloer te houden of waarop de opgeslagen afvalstoffen zodanig waterdicht zijn afgedekt dat de afvalstoffen en de ondergelegen vloer niet nat worden.    Appellante betoogt dat voorschrift 4.2.3 niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Zij stelt dat bij de huidige open opslag van koper, lood en zink reeds sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico. Appellante voert hiertoe aan dat uit onderzoek zou zijn gebleken dat de emissies van koper, lood en zink door regenwater alleen via het blootgestelde deel verlopen. Omdat in het onderhavige geval sprake is van bulkopslag, waardoor alleen de toplaag niet is afgeschermd, op een deel van de metalen een coating aanwezig is en de partijen bovendien relatief weinig snij- en zaagranden bevatten, is volgens appellante slechts een klein deel van de opslag blootgesteld aan uitloging. Bovendien vindt het ontmantelen van autowrakken binnen de inrichting niet meer plaats en dienen de aangeboden metalen volgens haar acceptatiebeleid vrij te zijn van olie. Voorts wordt een eventuele vervuiling, aldus appellante, onmiddellijk opgeruimd, wordt een monitoringssysteem voor grondwater aangebracht en is zij voornemens een milieumanagementsysteem op te zetten.    Daarnaast is appellante van mening dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat naleving van voorschrift 4.2.3 hoge kosten met zich brengt en daarom niet in redelijkheid van haar kan worden gevergd.    Ten slotte werpt appellante op dat er sprake is van rechtsongelijkheid, nu in de milieuvergunningen die aan de twee door appellante genoemde metaalrecyclingbedrijven zijn verleend, is uitgegaan van een vloeistofkerende vloer zonder verdere bodembeschermende voorzieningen. 2.2.1.    Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit aansluiting gezocht bij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB). Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. Hiertoe beschrijft de NRB het bodemrisico van die activiteiten en geeft aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beperken. Als de realisatie van een verwaarloosbaar bodemrisico niet redelijk lijkt, mag volgens de NRB een aanvaardbaar bodemrisico worden bewerkstelligd, mits eventueel bodemherstel naar het oordeel van het bevoegd gezag afdoende is gewaarborgd.    Volgens hoofdstuk 3.3.3 van deel A3 van de NRB, dat onder meer ziet op de opslag van stortgoed, kan een verwaarloosbaar bodemrisico voor deze categorie op twee manieren worden bereikt. In de eerste plaats door middel van een vloeistofkerende voorziening, waarbij aandacht moet worden geschonken aan overkapping of afdekking van het stortgoed en waarbij tevens in het kader van incidentenmanagement faciliteiten en personeel beschikbaar dienen te zijn. In de tweede plaats door de aanleg van een vloeistofdichte voorziening, waarbij aandacht is voor hemelwater en waarbij in het kader van incidentenmanagement algemene zorg wordt betracht. 2.2.2.    Verweerder heeft bij de bepaling of de stoffen koper, lood en zink als bodembelastende stoffen moeten worden aangemerkt, aansluiting gezocht bij paragraaf 3.1.2 van deel A3 van de NRB, waarin een stoffenlijst is opgenomen die als indicatie dient voor stoffen die bodemverontreinigend kunnen zijn. Op deze lijst wordt de volgende categorie, voor zover hier van belang, vermeld: "Anorganische (vloei-)stoffen, mineralen en ertsen: - zouten en waterige oplossingen van (verbindingen van): koper, zink en lood". Verweerder stelt zich op het standpunt dat koper, lood en zink, zeker op de langere termijn, zullen uitlogen. In dit verband merkt hij op dat onderzoek naar het uitlooggedrag van metalen in bodemassen duidelijk aantoont dat metalen als koper, lood en zink in contact met hemelwater uitlogen. Het is volgens verweerder algemeen bekend dat het opslaan van dergelijke metalen leidt tot een verhoogde concentratie van deze metalen in de bodem. De wijze van opslaan en de eventueel aanwezige coating doen hier volgens verweerder niet aan af.    De Afdeling is niet aannemelijk geworden dat genoemd standpunt van verweerder onjuist is. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat koper, lood en zink bodembelastende stoffen zijn en dat de opslag van deze stoffen een bodembedreigende activiteit is. 2.2.3.    Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van een monitoring- en een milieumanagementsysteem en het feit dat een eventuele vervuiling onmiddellijk wordt opgeruimd, op grond van hoofdstuk 3.3.3 van deel A3 van de NRB niet voldoende is om bij een open opslag op een vloeistofkerende vloer een verwaarloosbaar bodemrisico als beschermingsniveau te bewerkstelligen. Voor het standpunt van appellante dat er slechts sprake is van de opslag van stortgoed, indien de metaalschroot tijdelijk op een speciale plek met bodembeschermende voorzieningen wordt opgeslagen, ziet de Afdeling in de NRB geen aanknopingspunt. 2.2.4.    Over de kosten die voorschrift 4.2.3 met zich brengt, stelt verweerder dat de inrichting op grond van de onderliggende vergunning reeds diende te beschikken over een vloeistofdichte vloer. Bovendien heeft verweerder meerdere oplossingen aan appellante voorgesteld om de kosten zo veel mogelijk te beperken, zoals het opslaan van de bodembedreigende stoffen op slechts een deel van het terrein, waardoor niet het gehele terrein vloeistofdicht dient te worden gemaakt.    Niet kan worden geoordeeld dat het treffen van de in voorschrift 4.2.3 genoemde voorzieningen redelijkerwijs niet van vergunninghoudster kan worden gevergd. 2.2.5.    Met betrekking tot het bezwaar dat er sprake is van rechtsongelijkheid ten opzichte van de voorzieningen die twee andere, soortgelijke inrichtingen dienen te treffen, heeft verweerder gesteld dat de opslag van koper, lood en zink op grond van de vergunningen die voor deze inrichtingen zijn verleend ook dient plaats te vinden op vloeistofdichte vloeren of daaraan gelijkwaardige voorzieningen.    Niet gebleken is dat dit standpunt onjuist is, zodat rechtsongelijkheid in zoverre niet aan de orde is. Gelet op het verhandelde ter zitting is geenszins uitgesloten dat de opslag van genoemde stoffen in de twee andere inrichtingen niet overeenkomstig de verleende vergunningen plaatsvindt, maar deze kwestie heeft betrekking op de handhaving van deze vergunningen en niet op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. 2.3.    Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 4.2.3 nodig is ter bescherming van het milieu. 2.4.    Het beroep van appellante is ongegrond. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Heijerman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006 255-537.