Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0963

Datum uitspraak2006-10-10
Datum gepubliceerd2006-10-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5525 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mag ziekengeld op WAO-uitkering gekort worden? Anticumulatie.


Uitspraak

04/5525 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 augustus 2004, 04/510 WAO (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), Datum uitspraak: 10 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.Th. Balkema een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T.B. van der Werf. Voor betrokkene zijn verschenen zijn zoon W.A.J. Walravens en mr. Balkema voornoemd. II. OVERWEGINGEN Betrokkene ontvangt sinds 28 augustus 1972 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 2 april 2002 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat zijn uitkering over de periode 1 januari 1995 tot en met 7 mei 1999 niet of niet volledig wordt uitbetaald omdat hij in die periode meer inkomsten uit arbeid heeft verkregen dan door hem was opgegeven. Voorts is bij een tweede besluit van (eveneens) 2 april 2002 medegedeeld dat de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode 1 december 1995 tot en met 7 mei 1999 ter hoogte van € 10.427,13 van hem wordt teruggevorderd. Betrokkene heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts is appellant daarbij veroordeeld tot het vergoeden van het door betrokkene betaalde griffierecht. De gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit berust op het volgende. Ingevolge artikel 44 van de WAO kan een korting op de WAO-uitkering plaatsvinden indien een verzekerde inkomsten uit arbeid heeft genoten. Betrokkene heeft inkomsten verkregen uit zijn werkzaamheden voor [werkgeefster 1], [werkgeefster 2] en [werkgeefster 3.] Appellant heeft de gegevens over het inkomen van betrokkene verkregen van de Belastingdienst en daarop zijn beslissingen gebaseerd om de uitkering van betrokkene te korten en het te veel betaalde terug te vorderen. De rechtbank heeft evenwel vastgesteld dat betrokkene in de jaren 1998 en 1999 van [werkgeefster 1] feitelijk een lager bedrag aan salaris heeft ontvangen dan was opgegeven aan de Belastingdienst. De kantonrechter te Arnhem heeft [werkgeefster 1] veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris aan betrokkene over de jaren 1998 en 1999, maar doordat [werkgeefster 1] failliet is gegaan is dat achterstallige salaris niet meer te innen. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat het achterstallige salaris niet als genoten kan worden beschouwd en dat dit salaris ten onrechte in aanmerking is genomen voor de toepassing van artikel 44 van de WAO. Ter zitting van de rechtbank is namens appellant (in die procedure verweerder) verklaard dat een niet te innen loonvordering weliswaar niet als inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO kan worden aangemerkt, maar dat dit in dit geval voor het jaar 1998 zonder betekenis is, omdat betrokkene in dat jaar een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft genoten. Die Ziektewetuitkering moet wel als inkomen uit arbeid worden aangemerkt. Dit zou volgens appellant betekenen dat voor het jaar 1998 niet van een te hoog bedrag aan inkomsten is uitgegaan, maar eerder van een te laag bedrag. De rechtbank heeft dit standpunt van appellant niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen enkele grond om genoten ziekengeld als inkomsten uit arbeid aan te merken, eenvoudigweg omdat een dergelijke uitkering niet kan worden gezien als een baat die staat tegenover verrichte werkzaamheden. Het hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank over het ziekengeld. Onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 27 maart 2002, gepubliceerd in USZ 2002/158, heeft appellant aangevoerd dat uitkeringen op grond van de Ziektewet wel degelijk moeten worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. De Raad oordeelt als volgt. Allereerst stelt de Raad vast dat in hoger beroep uitsluitend nog de vraag in geschil is of het in 1998 door betrokkene ontvangen ziekengeld mag worden gekort op zijn WAO-uitkering. Ter zitting van de Raad heeft mr. Balkema voornoemd namens betrokkene aangegeven het met appellant eens te zijn dat uit de jurisprudentie van de Raad volgt dat een uitkering op grond van de Ziektewet als inkomen uit arbeid kan worden aangemerkt. Hij erkent dat de overweging van de rechtbank daarover niet juist is. Dit neemt volgens mr. Balkema niet weg dat de grondslag van de terugvordering niet zomaar kan worden veranderd door in plaats van het loon bij [werkgeefster 1] het ziekengeld aan de terugvordering ten grondslag te leggen. Dit ziekengeld is toegekend na het einde van het dienstverband bij [werkgeefster 2], maar het is blijkbaar abusievelijk aan [werkgeefster 1] uitbetaald in plaats van aan betrokkene zelf. Van een machtiging om dit ziekengeld aan [werkgeefster 1] te betalen is niet gebleken. Betrokkene heeft het ziekengeld ook niet ontvangen van [werkgeefster 1] en door het faillissement van [werkgeefster 1] zal hij dit ook niet meer van [werkgeefster 1] kunnen innen. Overigens is door appellant niet aangegeven om welk bedrag het precies gaat. Een berekening van het uitbetaalde ziekengeld en de gevolgen daarvan voor de hoogte van de WAO-uitkering is niet overgelegd. De gemachtigde van appellant heeft daarop ter zitting gereageerd met de opmerking dat betrokkene in het opsporingsonderzoek heeft toegegeven het ziekengeld wel te hebben ontvangen. Dit wordt echter van de zijde van betrokkene ontkend en desgevraagd kon de gemachtigde van appellant deze stelling niet staven aan de hand van het in het kader van het opsporingsonderzoek opgestelde proces-verbaal. Naar het oordeel van de Raad blijkt dit in elk geval niet uit de op blad 18 van het ‘Rapport Werknemersfraude’ vermelde opmerking dat hij bereid is om ten onrechte uitgekeerde uitkeringen terug te betalen zodra hij geld heeft ontvangen van zijn ex-werkgever. Voorts kon de gemachtigde van appellant desgevraagd geen duidelijkheid geven over de hoogte van het bedrag en over de vraag of de ziektewetuitkering was teruggevorderd van betrokkene. Uit een interne brief die zich in het dossier bevindt zou blijken dat appellant, in casu de afdeling Ziektewet, voornemens was om tot terugvordering van de Ziektewetuitkering over te gaan. De zoon van betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hem niets bekend is over een aan zijn vader gerichte terugvorderingsbeslissing. In elk geval kan er naar het oordeel van de Raad geen sprake van zijn dat het ziekengeld wordt teruggevorderd en daarnaast ook nog eens wordt gekort op de WAO-uitkering. De Raad stelt vast dat de overweging van de rechtbank dat een uitkering ingevolge de Ziektewet niet als inkomen uit arbeid kan worden aangemerkt niet juist is. Dit betekent echter niet dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Niet meer in geding is dat appellant over het jaar 1999 van te hoge inkomsten is uitgegaan. De Raad is van oordeel dat de stelling van het Uwv dat er voor het jaar 1998 niet van een te hoog bedrag aan inkomsten is uitgegaan, maar eerder van een te laag bedrag vanwege het betaalde ziekengeld, niet berust op een zorgvuldig onderzoek. Het bestreden besluit dient daarom wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Indien appellant bij het nemen van een nieuw besluit alsnog rekening zou willen houden met het in 1998 betaalde ziekengeld, zal dit beter onderbouwd moeten worden. Daartoe is nodig dat er een berekening wordt gemaakt, dat bewezen wordt dat het ziekengeld aan betrokkene zelf of met een machtiging van betrokkene aan een derde is betaald en dat vaststaat dat het ziekengeld niet wordt teruggevorderd. Nu de vernietiging van het bestreden besluit deels, dat wil zeggen voor het jaar 1998, op een andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, zal de Raad deze uitspraak vernietigen, behoudens voor zover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg is beslist. Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg is beslist; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M. Gunter. Gw