Jurisprudentie
AZ0945
Datum uitspraak2006-10-18
Datum gepubliceerd2006-10-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 08-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-10-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 08-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gelet op de tekst van artikel 15, vijfde lid, Sr kan in geval van een aaneensluitende vrijheidsbeneming uit hoofde van verschillende veroordelingen -voordat alle straffen zijn geëxecuteerd- niet worden gezegd dat de opgelegde vrijheidsstraf waarop de vordering is gestoeld reeds is geëxecuteerd. De vordering in de onderhavige zaak is derhalve tijdig ingediend. Het hof is van oordeel dat de feiten, gepleegd na de aanvang van de tenuitvoerlegging van de straf, en waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zeer ernstige misdragingen in de zin van artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c Sr opleveren. Overigens is voor het oordeel van het hof niet bepalend hoe de feitelijke gedragingen in de aangifte zijn gekwalificeerd. Evenmin is het standpunt van de directeur van de penitentiaire inrichting bepalend. Het hof gaat uit van de feitelijke gedragingen van de veroordeelde. Deze gedragingen komen naar voren in de aangiftes, de aanvullende aangifte en hetgeen veroordeelde hieromtrent zelf heeft verklaard.
Uitspraak
VI-nummer: 08-06
Uitspraak: 18 oktober 2006
Gerechtshof te Arnhem
Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie.
Het hof heeft te beslissen op de op 10 augustus 2006 ingekomen vordering van de officier van justitie te Breda van 10 augustus 2006, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van:
[VEROORDEELDE],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2006 gehoord de veroordeelde en de raadsman van veroordeelde, mr H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling geheel toe te wijzen.
Overwegingen
Grondslag van de vordering
De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij vonnis van 25 juli 2005 van de rechtbank te Breda opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, achterwege zal blijven.
Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht en wel door zich schuldig te maken aan bedreiging en (poging tot zware) mishandeling.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken.
Op 1 augustus 2006 heeft de penitentiaire inrichtingswerker [getuige 1], werkzaam op de afdeling van veroordeelde, aangifte gedaan van bedreiging en mishandeling op 28 juli 2006. Tevens heeft [getuige 2], werkzaam als penitentiaire inrichtingswerker op de afdeling van veroordeelde, op 2 augustus aangifte gedaan van bedreiging. Op 15 augustus 2006 is veroordeelde door de politie gehoord. Op 16 augustus 2006 is aangever [getuige 1] nogmaals gehoord. Veroordeelde heeft bij de politie verklaard dat hij een confrontatie met de bewaarder aan wilde gaan om overplaatsing te verwezenlijken. Ter terechtzitting heeft veroordeelde verklaard dit plan van tevoren te hebben bedacht en bewust het incident te hebben uitgelokt. Op 28 juli 2006 had veroordeelde zijn handen in een theedoek gewikkeld, voor het geval het op vechten uit zou draaien. Veroordeelde heeft een dreigende houding aangenomen en hij heeft daadwerkelijk een bewaarder klappen gegeven.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat, gelet op het feit dat de vordering uitgaat van de door de rechtbank te Breda op 25 juli 2005 opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek, de vordering te laat is ingediend. De voor dit vonnis geldende VI-datum was reeds geëxpireerd. De vordering is derhalve niet uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip waarop de vervroegde invrijheidsstelling zou moeten plaatsvinden, ontvangen op de griffie van het gerechtshof.
Het hof overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
Artikel 15, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt:
"Indien de veroordeelde meer dan één vrijheidsstraf geheel of gedeeltelijk heeft te ondergaan, worden deze zo enigszins mogelijk aaneensluitend tenuitvoergelegd. In dat geval worden de ten uitvoer te leggen gedeelten gezamenlijk, met uitzondering van vervangende hechtenis, als één vrijheidsstraf aangemerkt, waarop dit artikel en artikel 15a toepasselijk zijn".
Gelet op de tekst van dit artikellid kan in geval van een aaneensluitende vrijheidsbeneming uit hoofde van verschillende veroordelingen -voordat alle straffen zijn geëxecuteerd- niet worden gezegd dat de opgelegde vrijheidsstraf waarop de vordering is gestoeld reeds is geëxecuteerd. Artikel 15a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat, bij gevallen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, het openbaar ministerie bij het gerecht waarvan de uitspraak het laatst in kracht van gewijsde is gegaan, dan wel bij het gerecht dat de langste ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf heeft opgelegd de bevoegdheid tot het indienen van een vordering toekomt. De vordering in de onderhavige zaak is derhalve tijdig ingediend op 10 augustus 2006, meer dan dertig dagen voor het tijdstip waarop in dit geval de vervroegde invrijheidsstelling zou moeten plaatsvinden, te weten 15 september 2006. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt verworpen.
Ernstige misdraging
Tevens heeft de raadsman betoogd dat er geen sprake is van ernstige misdragingen. Zijns inziens stoelen de aangiftes op artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals blijkt uit de aangiftes. Voor dergelijke feiten is voorlopige hechtenis slechts toegestaan op grond van de uitzonderingsbepaling in artikel 67, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafvordering. Het is derhalve de vraag of de wetgever en ook het hof in zijn eerdere jurisprudentie bedoeld hebben deze feiten, die vallen onder bedoelde uitzonderingsbepaling, ook aan te merken als ernstige gedragingen in de zin van artikel 15a, eerste lid onder c van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft hierbij aangevoerd dat de vordering in ieder geval in de onderhavige zaak niet voor toewijzing vatbaar is, nu de advocaat-generaal eerder heeft laten blijken de vordering in te willen trekken, omdat het incident niet meer zou zijn geweest dan “een storm in een glas water” en de directeur van de penitentiaire inrichting zijn advies, achteraf ten onrechte, heeft gebaseerd op de melding dat er sprake zou zijn geweest van een scherp voorwerp.
Het hof is van oordeel dat de voornoemde feiten, gepleegd na de aanvang van de tenuitvoerlegging van de straf, en waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zeer ernstige misdragingen in de zin van artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht opleveren. Overigens is voor het oordeel van het hof niet bepalend hoe de feitelijke gedragingen in de aangifte zijn gekwalificeerd. Evenmin is het standpunt van de directeur van de penitentiaire inrichting bepalend. Het hof gaat uit van de feitelijke gedragingen van de veroordeelde. Deze gedragingen komen naar voren in de aangiftes, de aanvullende aangifte en hetgeen veroordeelde hieromtrent zelf heeft verklaard.
Verzoek tot het horen van de [getuige 1]
De raadsman heeft per faxbericht gedateerd 25 september 2006 en ter terechtzitting van het hof verzocht [getuige 1] ter terechtzitting als getuige te willen horen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof acht zich voldoende voorgelicht met betrekking tot de feitelijke gedragingen van veroordeelde. Het hof acht het derhalve niet noodzakelijk [getuige 1] als getuige te horen en wijst het verzoek af.
Beoordeling van de vordering
Het hof is, zoals hiervoor overwogen, van oordeel dat de voornoemde feiten, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zeer ernstige misdragingen vormen in de zin van artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is voorts van oordeel, dat de aard van de feiten rechtvaardigt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde voor een deel achterwege blijft. Het hof zal daarom de vordering van de officier van justitie deels toewijzen.
Bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheid-stelling heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met het feit dat veroordeelde bewust de confrontatie met de bewaarder heeft opgezocht. Er was zelfs sprake van een vooropgezet plan. Veroordeelde heeft klappen uitgedeeld én meermalen ernstige bedreigingen geuit. Het hof heeft tevens de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting, in aanmerking genomen.
Toegepaste wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING:
Het hof:
- Wijst af het verzoek tot het horen van de [getuige 1];
- Wijst gedeeltelijk toe de vordering van de officier van justitie te Breda en bepaalt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde achterwege zal worden gelaten voor een deel van twee (2) maanden.
Aldus gewezen door:
mr J.W.P. Verheugt, voorzitter
mrs Y.A.J.M. van Kuijck en A.G. Coumans, raadsheren
in tegenwoordigheid van mr M.A. Jansen, griffier
en op 18 oktober 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.