
Jurisprudentie
AZ0943
Datum uitspraak2006-10-18
Datum gepubliceerd2006-10-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6253 WAO + 05/6990 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-10-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6253 WAO + 05/6990 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO- en WAZ-schatting. Deeltijd in loondienst en deeltijd als zelfstandige werkzaam.
Uitspraak
03/6253 WAO
05/6990 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 november 2003, 02/740 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van der Heijden, verbonden aan SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit op bezwaar van 21 september 2004 (met bijlagen) ingezonden. Op 23 september 2005 heeft het Uwv nadere stukken toegezonden.
Bij brief van 23 november 2005 heeft mr. I. Winia, kantoorgenoot van mr. Van der Heijden, ter ondersteuning van het hoger beroep een rapport van de psychiater dr. H.N. Sno van 6 juni 2005 en een rapport van de orthopedisch chirurg P.A.L. Blokzeijl van 27 juni 2005 ingezonden. Het Uwv heeft in reactie op deze rapporten een commentaar van 30 november 2005 van de bezwaarverzekeringsarts A. Colijn en een rapportage van 2 december 2005 van de bezwaarverzekeringsarts
M. Bakker ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Winia en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. van den Os, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend. Op 27 april 2006 heeft de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen de Raad desgevraagd van verslag en advies gediend. In reactie op dit rapport heeft het Uwv een commentaar ingezonden van 3 juli 2006 van de bezwaarverzekeringsarts M. Bakker. Vervolgens heeft de deskundige Beijersbergen bij brief van 18 juli 2006 de vraag van de Raad beantwoord of deze rapportage aanleiding geeft tot nader commentaar dan wel aanvulling of wijziging van conclusies in de rapportage. Het Uwv heeft hierop gereageerd door middel van een commentaar van
M. Bakker van 24 augustus 2006. Namens appellante heeft mr. Winia bij brief van
24 augustus 2006 op het deskundigenrapport gereageerd.
Het geding is op 6 september 2006 ter behandeling aan de orde gesteld, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante was voor 20 uur per week werkzaam in loondienst en voor eveneens 20 uur per week werkzaam als zelfstandige. Zij is ingaande 16 november 2000 met zwangerschapsverlof gegaan en op 6 januari 2001 bevallen. Aansluitend aan haar bevallingsverlof is appellante wegens met name bekken- en rugklachten ongeschikt gebleven haar werk te hervatten.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen omdat zij op en na 15 november 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij afzonderlijk besluit van 18 december 2001 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% toegekend.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft het Uwv de door appellante tegen de besluiten van
18 december 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd voorzover dat betrekking heeft op de WAO-uitkering, bepaald dat het Uwv in zoverre nader beslist op het bezwaar van appellante met inachtneming van haar uitspraak, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ten aanzien van de WAO-uitkering geoordeeld dat ten onrechte van 15 november 2001 is uitgegaan als datum einde wachttijd. Ten aanzien van de WAZ-uitkering heeft de rechtbank, uitgaande van de datum einde wachttijd 15 november 2001, het standpunt van het Uwv gevolgd dat appellante in staat kan worden geacht de geduide functies te verrichten.
In hoger beroep heeft appellante dit laatste oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Zij voert onder meer aan dat ten tijde in geding sprake is geweest van grotere beperkingen dan door het Uwv is vastgesteld, zowel ten aanzien van mobiliteit als psychische belastbaarheid. Dit standpunt heeft zij ondersteund met de hierboven vermelde rapportages van de psychiater Sno en de orthopedisch chirurg Blokzeijl.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het besluit van 21 september 2004, waarbij het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2001 gegrond heeft verklaard en haar WAO-uitkering ingaande 17 maart 2002 (ongewijzigd) heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, een besluit is in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen, dient de Raad dit besluit gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken.
Gezien het voorgaande spitst het geschil zich toe op de vraag of de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de verwoording belastbaarheid van 22 november 2001 en uitgaande van de data in geding
15 november 2001 (WAZ) en 17 maart 2002 (WAO) is onderschat.
De door appellante ingeschakelde artsen Blokzeijl en Sno hebben op basis van eigen onderzoek en de beschikbare dossiergegevens geconcludeerd dat op genoemde data sprake is geweest van ernstiger beperkingen op respectievelijk orthopedisch en psychiatrisch gebied dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. De Raad heeft hierin aanleiding gevonden om de neuroloog Beijersbergen als onafhankelijk medisch deskundige te verzoeken appellante te onderzoeken en de Raad van verslag en advies te dienen. In zijn rapport van 27 april 2006 concludeert de deskundige onder meer het volgende:
“Gezien de belangwekkende degeneratieve afwijkingen, die reeds zichtbaar waren begin 2002 op de vervaardigde foto’s van de onderrug, moet worden aangenomen dat het realistisch is aan te nemen dat betrokkene minimaal vanaf 1993 onderhevig was aan progressieve degeneratieve afwijkingen aan de onderrug in de vorm van recidiverende lumbago. Daarnaast is er uitstralende pijnsensatie aan de stuitstreek reeds vanaf 1998, in de loop der jaren zich ook uitend in de vorm van zogenaamde ischialgie rechts, dan wel SI-problematiek rechts, dan wel piriformis problematiek rechts. Daar deze klachten nagenoeg geheel verdwenen zijn na de operatieve ingreep, gaan wij ervan uit dat deze feitelijk reeds symptomen waren van een zich ontwikkelende grote mediane discusprolaps op niveau L4-L5, overwegend rechts. Het ontstaan van een dergelijke grote en brede prolaps kunnen wij ons niet voorstellen aan de hand van een acuut lage-ruggebeuren. Dit beeld wijst integendeel juist op een langdurig degeneratief en chronisch proces. Dit betekent praktisch gezien dat betrokkene op de data 15.11.2001 en 17.03.2002 naast de discopathische veranderingen, en wel beginnend op de niveaus L3-L4, en vorderend op niveau L5-S1, tevens een grote mediane discusprolaps moet hebben gehad op niveau L4-L5. Dit betekent dat betrokkene een fors verminderde belastbaarheid van haar onderrug ervoer op dat moment.”
De deskundige is op basis van zijn onderzoek van mening dat de verwoording belastbaarheid van 22 november 2001 op een groot aantal punten moet worden bijgesteld en dat appellante op de data in geding niet in staat was tot het uitoefenen van enige van de haar voorgehouden functies en zeker niet gedurende een hele werkdag.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de Raad ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de deskundige Beijersbergen zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellante, op de in het dossier aanwezige op appellante betrekking hebbende stukken, waaronder de in deze procedure over haar uitgebrachte medische rapporten alsmede op de door hem verkregen informatie van de behandelende sector. Het oordeel van de deskundige is naar het oordeel van de Raad in het uitvoerige rapport genoegzaam onderbouwd en vloeit ook logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. Daarenboven heeft de deskundige naar aanleiding van het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Bakker, dat inhoudt dat op de data in geding wel sprake was van degeneratieve processen, maar niet van een acute hernia, en dat in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante, gemotiveerd aangegeven geen aanleiding te zien zijn oordeel niet te handhaven.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid van appellante op 15 november 2001 en 17 maart 2002 ernstiger waren dan door het Uwv is aangenomen en dat zij op die data niet in staat was de aan de besluiten van
2 april 2002 en 21 september 2004 ten grondslag liggende functies te vervullen.
Gegeven dit oordeel zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre - het beroep van appellante tegen het besluit van 2 april 2002 inzake de WAZ gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Voorzover het beroep van appellante geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 21 september 2004 zal de Raad dit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw op de bezwaren van appellante tegen de besluiten over haar aanspraken op een WAZ- en een WAO-uitkering moeten beslissen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 805,00 wegens verleende rechtsbijstand. Met betrekking tot de vordering van de kosten van de uitgebrachte rapporten van de artsen Sno en Blokzeijl is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt aan appellante bij een bestede tijd van respectievelijk 25,5 en 12 uur een forfaitaire vergoeding toe van in totaal € 3.046,13. Dit is gebaseerd op het voor dergelijke rapporten in artikel 1, eerste lid onder IV van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het beroep ongegrond is verklaard;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het
besluit op bezwaar van 21 september 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 3.851,13, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in
hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en
N.J. van Vulpen-Grootjans en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
18 oktober 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MK