Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0881

Datum uitspraak2006-10-24
Datum gepubliceerd2006-10-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4066 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

AANVRaag bijstaansuitkering alleenstaande afgewezen. Gezamenlijke huishouding? Zelfde adres. Voldaan aan zorgcriterium.


Uitspraak

05/4066 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2005, 04/3879 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene] (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 24 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. D. den Hollander, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Rodríguez González, advocaat te Rotterdam. Als getuige is verschenen D. [v.d. V.]. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Op 9 januari 2004 heeft betrokkene een aanvraag om bijstand als alleenstaande ingediend. Bij besluit van 25 maart 2004 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene met D. [v.d. V.] (hierna: [V.d. V.]) een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 16 november 2004 heeft appellant het tegen het besluit van 25 maart 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat betrokkene en [V.d. V.] beiden hoofdverblijf hebben in dezelfde woning aan de [adres], dat zij samen naar dit adres zijn verhuisd, dat zij een huurcontract op beider naam hebben afgesloten, dat zij een gezamenlijke huishoudpot (voor schoonmaakmiddelen, toiletpapier en koffie) hebben en dat de telefoonkosten worden gedeeld. Meer in het bijzonder heeft appellant zich daarbij op het standpunt gesteld dat het gezamenlijke huurcontract als een vorm van wederzijdse zorg moet worden geduid. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 november 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Vaststaat dat betrokkene en [V.d. V.] ten tijde in geding beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres [adres] te [woonplaats], zodat aan het eerste criterium is voldaan. Het tweede criterium kan kortheidshalve worden aangeduid met de term wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat in dit geval ook aan het tweede criterium is voldaan. De Raad acht onder de gegeven omstandigheden in het aangaan van een gezamenlijk huurcontract tevens een element van zorg (wegens voor de toekomst verzekerd woongenot) gelegen, nu [V.d. V.] destijds wel en betrokkene niet voldoende zogeheten urgentiepunten bezat voor toedeling van zelfstandige woonruimte. Voorts duidt de wijze waarop betrokkene en [V.d. V.] gebruik maken van de woning en de daarin aanwezige voorzieningen, de wijze waarop zij beweerdelijk bepaalde - ook niet aan de woning te relateren - kosten op 50% basis (contant) verrekenen op een mate van financiële verstrengeling die de grens van hetgeen bij een louter zakelijke overeenkomst tussen personen gebruikelijk is te boven gaat. Uit het voorgaande vloeit voort dat appellant zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde in geding tussen betrokkene en [V.d. V.] sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat de afwijzing om bijstand voor een alleenstaande na bezwaar terecht is gehandhaafd. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door Th. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.E. Broekman. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.