Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0817

Datum uitspraak2006-10-25
Datum gepubliceerd2006-10-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601586/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft verweerder het bij fax van 22 juni 2005 ingediende meetplan, als bedoeld in voorschrift 5.6 van de bij besluit van 16 mei 2003 aan [vergunninghoudster] verleende vergunning, goedgekeurd.


Uitspraak

200601586/1. Datum uitspraak: 25 oktober 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft verweerder het bij fax van 22 juni 2005 ingediende meetplan, als bedoeld in voorschrift 5.6 van de bij besluit van 16 mei 2003 aan [vergunninghoudster] verleende vergunning, goedgekeurd. Bij besluit van 23 januari 2006, verzonden op 7 februari 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 18 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A. Boerties, A. Veenings, ing. J.G.W.M. Schoemaker, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door J.N.S. de Blok. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluit van 16 mei 2003 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning verleend (hierna te noemen: de vergunning). Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.6, onder b, voor zover hier van belang, moet een plan voor het meten van de geuremissie schriftelijk aan verweerder ter goedkeuring worden voorgelegd. Bij het besluit van 23 januari 2006 heeft verweerder het door [vergunninghoudster] ingediende meetplan goedgekeurd. Bij het bestreden besluit heeft hij dit besluit gehandhaafd. 2.2.    Voor zover appellant heeft gesteld dat de geurmeting in strijd met vergunningvoorschrift 5.6, onder a, niet binnen 12 maanden na inwerkingtreding van de milieuvergunning is uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de geurmeting doch niet op het besluit tot goedkeuring van het meetplan, dat in deze procedure aan de orde is. Hetzelfde geldt voor de beroepsgronden die inhouden dat de geurmeting in strijd met vergunningvoorschrift artikel 5.6, onder b en onder d, voorafgaand aan het besluit tot goedkeuring van het meetplan is uitgevoerd en dat die meting in strijd met vergunningvoorschrift artikel 5.6, onder b, niet overeenkomstig het goedgekeurde plan is uitgevoerd. Het beroep treft in zoverre derhalve geen doel. 2.3.    Voor zover appellant stelt dat het besluit tot goedkeuring van het meetplan in strijd met vergunningvoorschrift 5.6, onder c, niet binnen vier weken na het indienen van het meetplan is genomen, overweegt de Afdeling dat dit voorschrift verweerder niet ontslaat van de plicht om, ook als de daarin genoemde termijn ongebruikt is verstreken, een besluit inzake goedkeuring te nemen. De omstandigheid dat niet binnen die termijn een dergelijk besluit is genomen, maakt niet dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Overigens had appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit bezwaar kunnen maken. Het beroep kan ook in zoverre niet slagen. 2.4.    Appellant stelt dat het meetplan in strijd is met vergunningvoorschrift 5.9, voor zover dat plan inhoudt dat de metingen worden uitgevoerd door Uppenkamp und Partner GmbH (hierna te noemen: Uppenkamp). Dit bureau werkt volgens appellant niet volgens de voornorm NVN 2820 en is voorts niet gecertificeerd door de Nederlandse Kalibratie Organisatie. 2.4.1.    Ingevolge voorschrift 5.9 van de vergunning mogen geuranalyses slechts worden uitgevoerd door laboratoria, die werken volgens de voornorm NVN 2820, februari 1996. Het laboratorium moet zijn gecertificeerd door de Nederlandse Kalibratie Organisatie (NKO/STERIN/STERLAB). 2.4.2.    Verweerder stelt dat de NVN 2820 vervangen is door de NEN-EN 13725, waarvan de inhoud identiek is aan de DIN-EN 13725, volgens welke norm Uppenkamp blijkens het meetplan haar metingen zal verrichten.    Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het feit dat Uppenkamp is gecertificeerd door de Deutscher Akkreditierungs Rat (hierna te noemen: DAR), die evenals de Nederlandse Raad voor de Accreditatie is aangesloten bij het International Accreditation Forum, voldoende waarborg biedt voor de kwaliteit van het meetinstituut. 2.4.3.    De NEN-EN 13725 is op 1 september 2003 gepubliceerd. Deze norm heeft onder meer de NVN 2820 vervangen, waarnaar in voorschrift 5.9 van de vergunning wordt verwezen. In het deskundigenbericht is vermeld dat de in Duitsland gehanteerde odour units kunnen worden omgerekend naar geureenheden. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder goedkeuring aan het meetplan had moeten onthouden, omdat daarin was vermeld dat conform de DIN-EN 13725 zou worden gemeten. Het beroep treft in zoverre geen doel.    In het deskundigenbericht is vermeld dat op grond van het feit dat Uppenkamp is gecertificeerd door de DAR, mag worden verondersteld dat de resultaten van de analyses van Uppenkamp voldoende betrouwbaar zijn. Gelet hierop heeft verweerder in het feit dat Uppenkamp niet gecertificeerd is door de Nederlandse Kalibratie Organisatie, naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde goedkeuring te weigeren. Het beroep treft in zoverre evenmin doel. 2.5.    Appellant stelt dat in de VDI 3477 niet is vermeld dat de daarin beschreven meetmethode voor metingen aan biofilters overeenkomt met die welke is opgenomen in de NEN ISO 9096. Volgens appellante is het meetplan, dat uitgaat van het hanteren van de VDI 3477, in zoverre in strijd met vergunningvoorschrift 5.10. 2.5.1.    Ingevolge voorschrift 5.10 van de vergunning moeten geurmetingen en/of -berekeningen en beoordeling van de resultaten ervan worden uitgevoerd overeenkomstig het gestelde in het document "Meten en rekenen geur", uitgegeven in de publicatiereeks Lucht en Energie, nr. 115, december 1994. 2.5.2.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het document "Meten en rekenen geur" voor metingen aan biofilters verwijst naar de NPR 2788, welke norm volgens hem inmiddels is vervangen door de NEN ISO 9096. Volgens verweerder komt de meetstrategie van de in het meetplan vermelde VDI 3477 overeen met die van de NEN ISO 9096. 2.5.3.    In het deskundigenbericht is vermeld dat de in de VDI 3477 beschreven wijze van bemonsteren niet in strijd is met de aanbevelingen in het document "Meten en rekenen geur". De Afdeling ziet daarom geen reden te twijfelen aan de juistheid van de stelling van verweerder dat de in de VDI 3477 omschreven meetmethode overeenkomt met die in de NEN ISO 9096. Gezien het vorenstaande hoefde verweerder in de omstandigheid dat de meetmethode van de VDI 3477 in het meetplan is opgenomen, geen aanleiding te zien om goedkeuring aan dat plan te onthouden. Het beroep treft ook in zoverre geen doel. 2.6.    Appellant betoogt dat verweerder, gelet op de voorschriften 5.4 en 5.6 van de vergunning, het meetplan niet had mogen goedkeuren omdat het enkel ziet op het biofilter en niet op de geurcontouren. 2.6.1.    Ingevolge voorschrift 5.4, onder a, mag de geuremissie van de biofilterafvoer de grenswaarde van 56 miljoen ge/uur niet overschrijden.    Ingevolge voorschrift 5.4, onder b, voor zover hier van belang, mag de geuremissie van de gehele inrichting niet zodanig zijn dat de geurcontouren, zoals vastgelegd in de bij de beschikking behorende bijlage 3, worden overschreden.    Ingevolge voorschrift 5.6, onder a, moet binnen twaalf maanden nadat de beschikking in werking is getreden door vergunninghoudster door middel van metingen worden vastgesteld of aan het gestelde in de voorschriften 5.4 a. en b. wordt voldaan.    Ingevolge voorschrift 5.6, onder b, moet uiterlijk acht weken voor de voorgenomen aanvangsdatum van de metingen, een meetplan schriftelijk aan gedeputeerde staten ter goedkeuring zijn voorgelegd. 2.6.2.    Verweerder stelt zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt dat de voorschriften 5.4 en 5.6 er niet aan in de weg staan dat aan hem aparte meetplannen ter goedkeuring worden voorgelegd met betrekking tot de metingen bij het biofilter enerzijds en de metingen ten aanzien van de geurcontouren anderzijds. De bewoordingen noch de ratio van die voorschriften verzetten zich daartegen. Het beroep treft derhalve ook in zoverre geen doel. 2.7.    Het beroep is ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Lap Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006 288.