Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0318

Datum uitspraak2006-10-18
Datum gepubliceerd2006-10-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600998/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 maart 2004 heeft appellant (hierna: het college) aan [wederpartij] een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend voor het plaatsen van opblaasbare foliekassen ten behoeve van vervroeging van vollegrondsteeltgewassen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200600998/1. Datum uitspraak: 18 oktober 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Someren, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. Awb 05/1230 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 januari 2006 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 maart 2004 heeft appellant (hierna: het college) aan [wederpartij] een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend voor het plaatsen van opblaasbare foliekassen ten behoeve van vervroeging van vollegrondsteeltgewassen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel). Bij besluit van 23 april 2004 heeft het college ingevolge artikel 45 van de Woningwet bouwvergunning verleend voor een termijn van maximaal vijf jaar voor het oprichten van folietunnels op het perceel. Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het college het tegen deze besluiten door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 januari 2005 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 16 maart 2005 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college de bezwaren van [partij] alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en de besluiten van 12 maart en 23 april 2004 ingetrokken (lees: herroepen). Bij uitspraak van 5 januari 2006, verzonden op 10 januari 2006, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 2 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 2 maart 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. Bij brief van 13 juli 2006 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2006, waar het college, vertegenwoordigd door drs. M.C. Wijers, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 3 januari 2005 heeft geoordeeld betreft het bouwplan een permanente afwijking van het bestemmingsplan waarvoor het verlenen van een vrijstelling krachtens artikel 17 van de WRO zich niet leent.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de beslissing op bezwaar niet blijkt dat is onderzocht of vrijstelling op basis van artikel 15 of 19 van de WRO mogelijk is. In dit verband voert het college aan dat uit de beslissing op bezwaar duidelijk blijkt dat is onderzocht of vrijstelling op basis van artikel 15 dan wel 19 van de WRO mogelijk zou zijn. 2.2.    Met de overweging in de beslissing op bezwaar dat aan de vrijstellingsbepaling in het bestemmingsplan goedkeuring is onthouden heeft het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende tot uitdrukking gebracht dat de mogelijkheid van een vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WRO is onderzocht.    Ten aanzien van de mogelijkheid tot verlening van een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO heeft het college in de beslissing van 7 juli 2004 overwogen dat een zelfstandige projectprocedure, gezien de tijdelijke aard van de activiteiten, een veel te zwaar middel is in verhouding tot de duur en de omvang van de strijdigheid en dat van de zijde van het college het voornemen bestaat tot herziening van het bestemmingsplan ten behoeve van de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid. Nadat de rechtbank in haar uitspraak van 3 januari 2005 evenwel had geoordeeld dat de activiteiten geen tijdelijke maar een permanente afwijking van het bestemmingsplan betreffen, heeft het college deze overweging in de beslissing op bezwaar herhaald. Het college diende echter in heroverweging alsnog de mogelijkheid van vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO te onderzoeken, nu de bouwaanvraag ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet geacht wordt mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden, tegen de achtergrond van het door de rechtbank vastgestelde gegeven dat het hier geen activiteiten van tijdelijke aard betreft. Een zodanige heroverweging ontbreekt. Dat het college het voornemen had in een herziening van het bestemmingsplan alsnog een vrijstellingsmogelijkheid voor teeltondersteunende voorzieningen op te nemen is op zichzelf geen dragende motivering om geen vrijstelling te verlenen. Voorts kan het college niet worden gevolgd in zijn eerst ter zitting ingenomen standpunt dat de bouwaanvraag niet voldoet aan het provinciale beleid inzake teeltondersteunende voorzieningen. Uit de beslissing op bezwaar blijkt immers dat met het toevoegen van de voorwaarden in het vrijstellingsbesluit, inhoudende dat de oppervlakte van de kassen maximaal 2 hectare mag bedragen en dat de kassen zoveel als de teelt mogelijk maakt aan dienen te sluiten op het bouwblok, aan de provinciale richtlijnen wordt voldaan. Zo een weigering van de vrijstelling wegens strijd met het provinciale beleid al valt af te leiden uit de beslissing op bezwaar, wordt deze niet gedragen door de motivering van die beslissing. De vernietiging van de beslissing op bezwaar is dan ook, zij het niet op alle door de rechtbank genoemde gronden, terecht.      Het betoog faalt. 2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. 2.4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Boermans Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006 429-503.