
Jurisprudentie
AZ0176
Datum uitspraak2006-10-10
Datum gepubliceerd2006-10-16
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0500734
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-10-16
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0500734
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot verklaring voor recht "dat [geïntimeerde] jegens [appellant] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, nu zij niet de zorgvuldigheid (zorgplicht) in acht heeft genomen welke haar in het maatschappelijk verkeer betaamde, doordat zij de registratie van de akten van inpandgeving achterwege heeft gelaten waardoor [appellant] schade heeft geleden welke hij verzoekt nader op te maken bij staat in een aparte schadestaatprocedure".
Uitspraak
typ. LD
rolnr. C0500734/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 10 oktober 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats], België,
appellant bij exploot van dagvaarding van 9 mei 2005,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
de naamloze vennootschap [GEÏNTIMEERDE],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. G.J.W. Verschuur,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 16 februari 2005 tussen [appellant] - als eiser en [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 115414/HA ZA 04-2035)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 24 november 2004.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot verklaring voor recht "dat [geïntimeerde] jegens [appellant] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, nu zij niet de zorgvuldigheid (zorgplicht) in acht heeft genomen welke haar in het maatschappelijk verkeer betaamde, doordat zij de registratie van de akten van inpandgeving achterwege heeft gelaten waardoor [appellant] schade heeft geleden welke hij verzoekt nader op te maken bij staat in een aparte schadestaatprocedure".
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven strekken ten betoge dat de rechtbank de vordering van [appellant], voorzover deze gebaseerd was op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens [appellant], ten onrechte heeft afgewezen.
4. De beoordeling
4.1. In de rov. 2.2. tot en met 2.9. van het beroepen vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze overwegingen zijn niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof verwijst hier naar genoemde rechtsoverwegingen en neemt de aldaar gebruikte aanduidingen over.
4.2. In rov. 4.3.1. van het beroepen vonnis heeft de rechtbank uiteengezet wat het karakter is van de onderhavige door [bedrijf 1] aan [geïntimeerde] verstrekte bankgarantie. Een dergelijke wijze van garantiestelling draagt in beginsel een abstract karakter en zal moeten worden uitbetaald los van de achterliggende feitelijke en juridische verhoudingen. Dat brengt, aldus de rechtbank, met zich "dat een verkrijger van een bankgarantie in beginsel de garant op rechtmatige wijze kan aanspreken tot uitbetaling van de bankgarantie en niet verplicht is eerst andere zekerheden uit te winnen".
In rov. 4.3.2. vermeldt de rechtbank dat [appellants] opvatting erop neerkomt dat [geïntimeerde] onrechtmatig handelt door na te laten "haar eigen zekerheden in de relatie tot de schuldenaar (zoals die uit pandrecht) effectief te maken" en desondanks (onverkort) uitbetaling van de bankgarantie te vorderen.
4.3. De grieven I en II van [appellant] zijn gericht tegen voormelde conclusie van de rechtbank en weergave van de opvatting van [appellant].
4.4. [appellant] stelt in de toelichting op grief I - naar het hof begrijpt - kort gezegd het volgende: [geïntimeerde] heeft in casu voor het krediet dat zij aan [bedrijf 2] heeft verstrekt niet alleen door middel van de onderhavige bankgarantie van [bedrijf 1] zekerheden bedongen, maar ook door middel van verpanding van alle boekvorderingen van [bedrijf 2]. Het abstracte karakter van de bankgarantie brengt met zich dat dan op [geïntimeerde] jegens [bedrijf 1] (die de bankgarantie jegens [geïntimeerde] stelde) en [appellant] (die de contra-garantie jegens [bedrijf 1] stelde) de verplichting rust te zorgen dat de pandlijsten met bedoelde boekvorderingen snel worden verkregen en geregistreerd om aldus de schade voor derden, in casu [appellant], zoveel mogelijk te beperken. [geïntimeerde] weet immers dat, als dat niet gebeurt, de (contra)garant, in casu [appellant], wordt benadeeld indien [geïntimeerde] geen verhaal neemt (kan nemen) op deze boekvorderingen (Toel. grief I punt 5). In de toelichting op grief II (punt 15 en 17) stelt [appellant] dat de kern van de onderhavige procedure niet is dat [geïntimeerde] heeft nagelaten de boekvorderingen feitelijk te innen alvorens een beroep op de bankgarantie te doen, maar dat [geïntimeerde] de "rechten van derden" heeft verwaarloosd omdat zij meende dat haar eigen rechten (voldoende) waren veiliggesteld door de bankgarantie.
4.5. Het hof oordeelt als volgt. De door [appellant] gestelde onrechtmatigheid wordt door hem niet gebaseerd op het feit dat [geïntimeerde] heeft nagelaten verpande boekvorderingen eerst feitelijk te innen alvorens een beroep op de bankgarantie te doen. De conclusie van de rechtbank dat de bankgarantie met zich brengt dat [geïntimeerde] niet verplicht is eerst andere zekerheden uit te winnen, behoeft dan ook geen beoordeling. Overigens acht het hof die conclusie juist.
4.6. Wat betreft de door [appellant] gestelde verplichting van [geïntimeerde] te zorgen dat de pandlijsten met bedoelde boekvorderingen snel worden verkregen en geregistreerd, is het hof van oordeel dat, indien en voorzover de door [geïntimeerde] met [bedrijf 2] overeengekomen maandelijkse inzending van de pandlijst achterwege is gebleven en dientengevolge ook de registratie daarvan, zulks er niet aan in de weg staat dat [geïntimeerde] onverkort een beroep kan doen op de bankgarantie. [bedrijf 1] heeft zich door de bankgarantie immers verbonden een (maximaal) bedrag van E. 105.000,- aan [geïntimeerde] te voldoen "onherroepelijk en onafhankelijk van de geldigheid of de juridische gevolgen van de kredietovereenkomst, op diens eerste verzoek en zonder beperking te laten gelden".
Indien [appellant] in de bankgarantie van [bedrijf 1] jegens [geïntimeerde] beperkingen had willen laten verbinden aan het inroepen van de bankgarantie, dan had [appellant] er zorg voor moeten dragen dat deze in de bankgarantie van [bedrijf 1] werden opgenomen.
4.6.1. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat registratie van (een aantal) pandlijsten achterwege is gebleven maakt een beroep op de bankgarantie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook niet onaanvaardbaar.
De grieven I en II falen dus.
4.7. In grief IV en VI betoogt [appellant] - kort gezegd - dat op [geïntimeerde] - op straffe van schadeplichtigheid - in ieder geval de zorgplicht rust de boekvorderingen van [bedrijf 2] formeel zodanig juist onder het pandrecht te brengen (het registreren) dat [appellant] als contra-garant geen onnodige schade lijdt. Het abstracte karakter van de bankgarantie staat er - aldus [appellant] - niet aan in de weg dat een bank haar zorgplicht kan schenden en uit dien hoofde aansprakelijk is voor schade.
4.8. Het hof overweegt het volgende. Ingevolge de kredietovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [bedrijf 2] (prod. 12 mvg) was [bedrijf 2] verplicht tenminste eenmaal per maand een recente, rechtsgeldig ondertekende pandlijst toe te sturen aan [geïntimeerde], gespecificeerd per debiteur en naar looptijd. Blijkens de brief d.d. 16 december 2002 van [geïntimeerde] aan [bedrijf 2] waarin het krediet door [geïntimeerde] formeel werd opgezegd (prod. 16 mvg), ontving [geïntimeerde] vanaf september 2002 geen pandlijsten meer van [bedrijf 2] ondanks het feit dat [bedrijf 2] daartoe meermalen door [geïntimeerde] was gerappelleerd. [geïntimeerde] deelt in die brief voorts mee ervan uit te gaan dat nog te factureren bedragen uit hoofde van door [bedrijf 2] verrichte diensten of geleverde goederen "wekelijks" aan [geïntimeerde] zullen worden overgedragen door vermelding op de pandlijsten.
4.9. Uit voormelde gedragslijn blijkt dat [geïntimeerde] [bedrijf 2] heeft gehouden aan haar verplichting maandelijks de pandlijst toe te sturen en bij brief van 16 december 2002 wekelijkse inzending daarvan heeft verlangd. Het feit dat [geïntimeerde] niet aanstonds [bedrijf 2] meer onder druk heeft gezet om tijdige inzending van de pandlijsten te bewerkstelligen, acht het hof niet onzorgvuldig jegens [appellant], ook niet nu het gevolg daarvan is geweest dat [geïntimeerde] over oktober 2002, november 2002 en een deel van december 2002 geen, althans niet meer tijdig, pandlijsten met boekvorderingen van [bedrijf 2] heeft ontvangen en laten registreren en die boekvorderingen niet meer onder de verpanding konden worden gebracht nu [bedrijf 2] op 18 december 2002 failliet werd verklaard. Ook als deze handelwijze van [geïntimeerde] berustte op de gedachte dat toezending en registratie van deze pandlijsten geen prioriteit had, nu het krediet van [bedrijf 2] tevens (deels) was afgedekt door een bankgarantie, acht het hof die gedragslijn niet onrechtmatig jegens [appellant], nu het [geïntimeerde] vrij stond haar beleid aldus in te richten. In het midden kan dan ook blijven of een medewerker van [geïntimeerde] aan de raadsman van [appellant] telefonische mededelingen heeft gedaan, zoals weergegeven op pagina 5 inleidende dagvaarding; die mededelingen zijn overigens door [geïntimeerde] betwist.
4.9.1. Het uitgangspunt van [appellant] dat [geïntimeerde] jegens hem verplicht is ervoor te zorgen dat zij de pandlijsten met boekvorderingen van [bedrijf 2] zo snel mogelijk laat registreren om te waarborgen dat zij - [geïntimeerde] - haar aan [bedrijf 2] verstrekte krediet zo veel mogelijk kan verhalen op die boekvorderingen acht het hof dan ook onjuist. De afspraak tussen [geïntimeerde] en [bedrijf 2] dat de pandlijsten maandelijks moesten worden toegestuurd, strekt ter bescherming van de belangen van [geïntimeerde] en niet - ook niet mede - ter bescherming van de belangen van [appellant], nu niet gesteld of gebleken is dat die afspraak mede met het oog op diens belangen is tot standgekomen. Feiten of omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerde] in het onderhavige geval jegens [appellant] verplicht zou zijn die maandelijkse toezending en registratie veilig te stellen, zijn door [appellant] niet gesteld, noch gebleken. Zo is bijvoorbeeld niet gesteld dat [geïntimeerde] mededelingen heeft gedaan op grond waarvan bij [appellant] de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat [geïntimeerde] voor de terugbetaling van haar aan [bedrijf 2] verstrekte krediet primair de verpande boekvorderingen als verhaalsobject zou gebruiken.
Uit de verklaring van [appellant] ter comparitie blijkt dat [bedrijf 1] in opdracht van [appellant] een bankgarantie heeft verstrekt zonder dat [appellant] kennis had genomen van de inhoud van de kredietovereenkomst en de pandovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [bedrijf 2]. [appellant] had er dus rekening mee te houden dat [geïntimeerde] bij opzegging van het krediet (onverkort) een beroep zou doen op de bankgarantie, ongeacht de mate waarin zij eventueel verhaal zou nemen op verpande boekvorderingen.
De grieven IV en VI falen.
4.10. In grief III stelt [appellant] aan de orde dat [geïntimeerde] haar informatieverplichting heeft geschonden door [bedrijf 1] niet te informeren over het achterwege laten van de registratie van pandlijsten.
4.10.1. Deze grief behoeft geen behandeling nu de door [appellant] in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht hierop geen betrekking heeft.
4.11. In grief V stelt [appellant] dat [geïntimeerde] zich blijkens de brief van 9 december 2002 aan hem (prod. 6 inl dagvaarding) heeft opgeworpen als zaakwaarnemer voor [appellant] en dat [geïntimeerde] haar zorgplicht als zaakwaarnemer heeft geschonden door [appellant] niet te informeren over het feit dat zij "de verpande vorderingen niet heeft laten registreren".
4.11.1. Ook deze grief behoeft geen behandeling nu de door [appellant] in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht hierop geen betrekking heeft.
4.12. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod (mvg punt 45) zal het hof als niet terzake dienend passeren.
4.13. Nu alle grieven falen, dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd.
4.14. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] te worden veroordeeld in de kosten van dit geding in hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 16 februari 2005 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 291,- aan griffierecht en E. 1.631,- aan salaris procureur;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Groot-van Dijken en Huijbers-Koopman en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 10 oktober 2006.