Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0154

Datum uitspraak2006-09-19
Datum gepubliceerd2006-10-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7373 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Verzwegen gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

05/7373 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 november 2005, 05/2606 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld (hierna: College). Datum uitspraak: 19 september 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B. Molenaar, advocaat te Barneveld, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Huisman, werkzaam bij de gemeente Barneveld. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving vanaf 1 januari 2001 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een in oktober 2003 van de ex-partner van appellante ingekomen melding dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met [partner] (hierna: [partner]), heeft de sociale recherche van de gemeente Barneveld een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen verricht bij de woningen van appellante en [partner], is navraag gedaan omtrent de telefoonaansluitingen, en zijn appellante en [partner] verhoord. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek, neergelegd in een rapport van 25 mei 2004, is het College tot de conclusie gekomen dat appellante en [partner] in de periode van 13 maart 2003 tot en met 31 juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan appellante geen mededeling aan het College heeft gedaan. Bij besluit van 15 november 2004 heeft het College op die gronden de bijstand van appellante na 31 juli 2004 beëindigd, de aan appellante verleende bijstand over de periode van 13 maart 2003 tot en met 31 juli 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.076,40 (€ 13.359,09 bruto en € 6.717,31 netto) van haar teruggevorderd. Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is, als gevolg van brutering van het hiervoor vermelde netto-bedrag, het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 22.947,41. Het College heeft met betrekking tot zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering verwezen naar de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding. De Raad komt tot de volgende beoordeling Vooraf De Raad stelt voorop dat het College bij het primaire besluit van 15 november 2004 - naast de intrekking van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 13 maart 2003 tot en met 31 juli 2004 - de aan appellante verleende bijstand vanaf 31 juli 2004 heeft beëindigd. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - zie onder meer de uitspraken van 18 juli 2006 (LJN AY5142) en 20 juli 2006 (LJN AY 5145) - is van beëindiging van bijstand sprake indien aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)besluit. In een geval als het onderhavige waarin het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van een in het verleden gelegen datum ongedaan wordt gemaakt, is geen sprake van beëindiging, maar van intrekking. De Raad leest het besluit van 15 november 2004 derhalve in zoverre als een besluit tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 augustus 2004. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de beoordeling van de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Voor het onderhavige geval betekent het voorgaande dat wat de intrekking betreft beoordeeld dient te worden de periode van 13 maart 2003 tot en met 15 november 2004. Het wettelijk kader Op 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden. Per die datum is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB voor de gehele in geding zijnde periode zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. De intrekking Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw en - met ingang van 1 januari 2004 - ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en - met ingang van 1 januari 2004 - artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander. Vast staat dat uit de relatie van appellante en [partner] op 13 maart 2003 een kind is geboren, dat door [partner] is erkend. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [partner] ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [partner] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Appellante stond ingeschreven aan de Archimedesstraat 104 te Barneveld en [partner] aan de Archimedesstraat 84 te Barneveld. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan volgens vaste jurisprudentie evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van de beide woningen wordt gebruikt dan wel op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De Raad kent daarbij evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die op 23 maart 2004 en 24 maart 2004 door respectievelijk [partner] en appellante tegenover de sociale recherche zijn afgelegd, zoals in de aangevallen uitspraak weergegeven. [partner] heeft onder meer verklaard dat hij vanaf de geboorte van zijn dochter bij appellante inwoonde, gebruik maakte van alle voorzieningen in haar woning en nagenoeg niet meer in zijn eigen woning kwam. Appellante heeft verklaard dat [partner] sedert de geboorte van haar dochter op 13 maart 2003 zowel overdag als ’s nachts bij haar in de woning verblijft. Met betrekking tot de grief van appellante betreffende de bruikbaarheid van haar verklaring overweegt de Raad dat hij in het algemeen uitgaat van de juistheid van een ondertekende, in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal opgenomen verklaring, en weinig betekenis toekent aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Daarbij is de Raad niet gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en ondertekend. De Raad tekent hierbij aan dat appellante haar verklaring na voorlezing en doorlezing zonder enig voorbehoud per pagina heeft ondertekend. Aan de stelling van appellante dat aan de door [partner] afgelegde verklaring geen waarde mag worden toegekend omdat deze al jarenlang dementerend is, kent de Raad niet die betekenis toe die appelante daaraan toegekend wil zien. Appellante heeft niet met medische bescheiden - zoals de verklaring van een arts - onderbouwd of anderszins aangetoond dat [partner] ten tijde van zijn verhoor vanwege zijn psychische gesteldheid niet in staat was om over zijn woon- en leefsituatie te verklaren. Ook de stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte mede betekenis heeft gehecht aan het feit dat de telefoonaansluiting op haar adres op naam van J. [partner] is gesteld omdat deze tenaamstelling verwijst naar haar dochter, treft geen doel. [partner] heeft immers tegenover de sociale recherche verklaard dat hij in zijn eigen woning geen telefoonaansluiting meer had nadat hij het telefoonnummer op zijn naam had laten overzetten naar het adres van appellante. Uit de gedingstukken kan voorts worden afgeleid dat dit al het geval was voordat de dochter van appellante en [partner] was geboren. De subsidiaire beroepsgrond dat, indien al sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, deze alleen zou mogen worden aangenomen over de periode van 13 maart 2003 tot en met 24 maart 2004 omdat de samenwoning op laatstgenoemde datum is beëindigd, treft naar het oordeel van de Raad evenmin doel. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, en voegt daaraan toe dat uit de gedingstukken - waaronder een rapport van 28 juni 2005 met betrekking tot een nieuwe aanvraag van appellante om bijstand - niet blijkt dat vanaf 24 maart 2004 sprake is geweest van een relevante wijziging in de woonsituatie van appellante en [partner]. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante en [partner] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante. Van die gezamenlijke huishouding heeft appellante in strijd met de - achtereenvolgens ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB - op haar rustende inlichtingenverplichting tot aan de datum van haar verhoor door de sociale recherche aan het College geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellante over de periode van 13 maart 2003 tot 24 maart 2004 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ook over de daarop volgende periode (van 24 maart 2004 tot 15 november 2004) had appellante geen recht op bijstand berekend naar die norm. Appellante kon over de gehele in dit geding van belang zijnde periode niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Gelet op het voorgaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a (periode tot 24 maart 2004) respectievelijk onder b (periode vanaf 24 maart 2004) van de WWB bevoegd tot intrekking van de aan appellante over de periode van 13 maart 2003 tot en met 31 juli 2004 verleende bijstand. Het College was op grond van de zojuist genoemde bepaling eveneens bevoegd de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 augustus 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten. De terugvordering Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering over te gaan. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot gehele terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand kunnen besluiten. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, het College na het verhoor door de sociale recherche nog tot en met de maand juli 2004 uitkering heeft doorbetaald, acht de Raad niet zodanig onzorgvuldig dat daarin aanleiding zou moeten worden gevonden voor matiging van het bedrag van de terugvordering. Slotoverwegingen Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Dat brengt tevens mee dat het verzoek van appellante om veroordeling van het College tot schadevergoeding moet worden afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veoordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2006. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) P.C. de Wit. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. PR/290806