Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0130

Datum uitspraak2006-10-13
Datum gepubliceerd2006-10-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1792 WAO en 04/4660 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Uwv heeft ten onrechte geen rekening heeft gehouden met psychische klachten bij de voorbereiding van nieuw besluit.


Uitspraak

04/1792 WAO en 04/4660 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2004, 02/4345 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 13 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij tevens een nieuwe beslissing op bezwaar van 4 mei 2004 is overgelegd. Namens appellant heeft mr. Voets beroep ingesteld tegen laatstgenoemd besluit bij de rechtbank Amsterdam. Nadat de Raad had medegedeeld bij de behandeling van dit geding tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 4 mei 2004, heeft de rechtbank dat beroep aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2006. Namens appellant is verschenen mr. Voets, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. Appellant heeft in december 1993 zijn werk als electromonteur gestaakt, wegens maag- en schouderklachten. Het Uwv heeft vervolgens een uitkering ingevolge – onder meer – de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, welke uitkering aanvankelijk gebaseerd was op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vanaf 18 november 1996 op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant is in of omstreeks 1996 verhuisd naar Turkije. In het kader van de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft het Uwv appellant in 2000 in Turkije laten onderzoeken door Turkse artsen. Uit de rapportages van deze artsen blijkt dat bij appellant sprake was bewegingsbeperkingen van de schouder, als gevolg van luxatie aan de schouder, en van een aanpassingsstoornis met een depressieve stemming, als gevolg van de pijn aan de schouder en de belemmeringen in zijn leven vanwege het schouderprobleem. Bij besluit van 1 maart 2001 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 september 2001 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Naar aanleiding van de namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren is bij beslissing op bezwaar van 19 augustus 2002 (hierna: besluit 1) het bezwaar gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 8 september 2001 ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%. Daarbij is overwogen dat, in afwijking van het advies van de bezwaarverzekeringsarts, rekening gehouden moet worden met de psychische klachten van appellant, omdat die voortkomen uit zijn fysieke klachten. Ook rekening houdend met alle voor appellant geldende beperkingen wordt hij, blijkens een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, geschikt geacht ten minste drie functies te vervullen, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 23%. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het Uwv de voor appellant vastgestelde fysieke en psychische beperkingen niet onjuist heeft vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de markeringen bij de drie aan appellant voorgehouden functies, zowel ten aanzien van het aspect reiken als de psychische belastbaarheid, niet toereikend zijn gemotiveerd, zodat besluit 1 op die grond niet in stand kan blijven. Namens appellant is in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat voor appellant meer beperkingen golden op en na 8 september 2001 als gevolg van zijn schouderklachten en zijn psychische klachten. Het Uwv heeft in hoger beroep een nieuwe beslissing op bezwaar van 4 mei 2004 overgelegd (hierna: besluit 2), waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 maart 2001 weer gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 8 september 2001 ongewijzigd is vastgesteld op 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag die tot de slotsom is gekomen dat appellant rekening houdend met de vastgestelde lichamelijke beperkingen in staat kan worden geacht diverse functies te vervullen, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 13%. Verder heeft deze bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat wanneer ook rekening wordt gehouden met de psychische beperkingen geen functies voor appellant geduid kunnen worden. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd medegedeeld dat de bestreden besluiten niet gehandhaafd worden nu in besluit 1 door het Uwv is overwogen dat rekening gehouden moet worden met de psychische klachten, de rechtbank dat uitgangspunt ook heeft onderschreven en rekening houdend met die klachten de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 september 2001 onjuist is vastgesteld in besluit 2. De Raad overweegt het volgende. Besluit 1. De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv besluit 1 niet langer handhaaft, nu in besluit 2 een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2001 is genomen, waarbij opnieuw over de medische en arbeidskundige aspecten is beslist. Dit betekent dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu namens hem geen verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend en al zijn grieven inzake de mate van zijn arbeidsongeschiktheid bij de toetsing van besluit 2 aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellant wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van hem bij een inhoudelijk oordeel van de Raad met betrekking tot besluit 1. Besluit 2. Ook ten aanzien van besluit 2 stelt de Raad vast dat het Uwv dit besluit, zoals ter zitting namens het Uwv is medegedeeld, niet langer handhaaft, nu bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 september 2001 geen rekening is gehouden met zijn psychische klachten. De Raad is met partijen van oordeel dat ten aanzien van de psychische klachten van appellant, gelet op hetgeen daaromtrent is overwogen in besluit 1 – inhoudende dat die klachten samenhangen met de fysieke klachten – en hetgeen daarover is opgemerkt door de Turkse psychiater dr. M.E. Tunca – inhoudende dat bedoelde klachten een gevolg zijn van de pijn aan de schouder en de belemmeringen in zijn leven vanwege het schouderprobleem – niet gezegd kan worden dat deze klachten voortvloeien uit een kennelijk andere ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO. Dit betekent dat het Uwv bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 september 2001 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze klachten bij de voorbereiding van besluit 2, zodat dit besluit niet in stand kan blijven. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 966,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellant toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 131,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006. (get.) H. van Leeuwen. (get.) P.H. Broier. MK