Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0117

Datum uitspraak2006-08-15
Datum gepubliceerd2006-10-13
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC200500226
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ten aanzien van een bij huurster inwonende kleinzoon is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 7:267 BW. Het verzoek om toekenning van het medehuurderschap is terecht afgewezen.


Uitspraak

C0500226/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, zevende kamer, van 15 augustus 2006, gewezen in de zaak van: [X.], en [Y.], wonende te [woonplaats], appellanten bij exploot van dagvaarding van 1 februari 2005, verder te noemen: [X.] c.s. dan wel: [X.] respectievelijk [Y.], procureur: mr. J.J. Geuze, tegen: de stichting WOONSTICHTING ETTEN-LEUR, gevestigd te [vestigingsplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, verder te noemen: de Woonstichting, procureur: mr. J.E. Benner, op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom, gewezen vonnis van 3 november 2004 tussen appellanten als eisers en geïntimeerde als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 04-2752) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven hebben [X.] c.s. één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van hetgeen [X.] c.s. in eerste aanleg hebben gevorderd. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Woonstichting de grief bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grief verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. [X.], geboren op [geboortejaar], huurt sedert 7 juni 1994 van de Woonstichting de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Haar kleinzoon [Y.], geboren op [geboortejaar], woont sedert 22 juni 1994 (hij was toen 17) eveneens in deze woning. [X.] heeft haar kleinzoon, die (destijds) geen verdere familieleden in Nederland had, verzorgd en opgevoed tot hij in staat was financieel onafhankelijk te zijn. Sedert 1 september 2001 is [Y.] als softwaredesigner werkzaam bij Ericson. Hij betaalt aan zijn oma maandelijks een bijdrage in de huur van € 175,-- en, naar hij stelt, € 275,-- per maand voor boodschappen. 4.1.2. In juli 2002 hebben [X.] c.s. de Woonstichting verzocht er mee in te stemmen dat [Y.] medehuurder zal zijn van de door [X.] gehuurde woning. De Woonstichting heeft het verzoek niet ingewilligd. Bij dagvaarding van 7 mei 2004 hebben [X.] c.s. zich tot de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom gewend met een verzoek ex. artikel 7:267 lid 1 BW daarbij stellend dat zij sedert 1994 een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben. De Woonstichting heeft zich verweerd tegen het verzoek en met name bestreden dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [X.] c.s. in de zin van artikel 7:267 BW. Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter geoordeeld dat [X.] c.s. geen duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in de wet hebben en het verzoek van [X.] c.s. afgewezen en [X.] c.s. veroordeeld in de kosten. 4.1.3. [X.] c.s. kunnen zich niet met het vonnis waarvan beroep verenigen en zijn tijdig daartegen in beroep gekomen. 4.2. Nu de inleidende dagvaarding is uitgebracht na 1 augustus 2003 dient het geschil tussen partijen beoordeeld te worden met toepassing van het huurrecht zoals dat geldt vanaf 1 augustus 2003. 4.3. De grief van [X.] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat er geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [X.] c.s. als bedoeld in de wet. 4.4. Gelet op de initiële bedoeling van [X.] bij het in huis nemen van haar kleinzoon – te weten het toezien op zijn verzorging en opvoeding tot hij financieel zelfstandig zou zijn – en de jarenlange duur van het samen onder een dak wonen staat voor het hof voldoende vast dat [X.] c.s. in aanvang een gemeenschappelijke huishouding hebben gehad. Naar het oordeel van het hof is het karakter van deze gemeenschappelijke huishouding, gelet op voormelde initiële bedoeling, vergelijkbaar met de gemeenschappelijke huishouding van ouders met (opgroeiende) kinderen. Ook [X.] c.s. zien dit kennelijk zo daar zij stellen dat er in feite sprake is van een inwonende kleinzoon-pleegkind (zie inleidende dagvaarding sub 1). Aldus bestaat er thans – nu kleinzoon 29 jaar en zelfstandig is – in beginsel een situatie van samenleven “onder één dak”, maar niet één die aangemerkt kan worden als gemeenschappelijk in de zin van artikel 7:267 BW. Aan de hand van de gestelde en vastgestelde concrete omstandigheden zal moeten worden nagegaan of sprake is van een “duurzame gemeenschappelijke huishouding” als hier bedoeld (vgl. HR 18 februari 1994, NJ 1994/376). 4.5. [X.] c.s. hebben daartoe aangevoerd dat [X.] financieel afhankelijk is van haar kleinzoon en door slijtage aan haar rug ook in de huishouding de hulp van haar kleinzoon nodig heeft. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om de onderhavige samenwoning thans te kwalificeren als een duurzame in de zin van artikel 7:267 BW. Voor het hof is niet onaannemelijk dat de gestelde financiële afhankelijkheid direct samenhangt met het feit dat [X.] c.s. een gemeenschappelijke huishouding voeren waardoor [X.] geen aanspraak heeft op een aanvulling van gemeentewege op haar huidige (onvolledige) ouderdomsvoorziening en op huursubsidie, welke aanspraken zij mogelijk wel zou hebben als er geen gemeenschappelijke huishouding met haar kleinzoon zou zijn. Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat de omstandigheid dat [Y.] financieel bijdraagt in de huur en de kosten voor boodschappen vergelijkbaar is met het niet ongebruikelijke betalen van “kostgeld” door een verdienend inwonend kind. Met betrekking tot de lichamelijke gesteldheid van [X.] is niet, althans onvoldoende gesteld of gebleken dat de rugslijtage van [X.] zodanig ernstig is dat deze haar belet om eventueel met enige hulp zelfstandig een eigen huishouding te voeren terwijl evenmin kan worden vastgesteld dat vanwege die klachten de gezamenlijke huishouding, zoals die thans wordt gevoerd een duurzaam karakter heeft. Andere omstandigheden waaruit die duurzaamheid valt af te leiden zijn niet gesteld of gebleken. De enkele omstandigheid dat de kleinzoon al langer bij zijn oma woont rechtvaardigt niet de conclusie dat deze relatie een bestendig karakter toekomt. Het feit dat [Y.] buitenshuis werkzaam is duidt daar ook niet op. 4.6. Aldus is het hof van oordeel dat onvoldoende is gesteld of aannemelijk geworden dat de huidige huishouding van [X.] c.s. als een duurzame en een gemeenschappelijke in de zin van artikel 7:267 BW valt aan te merken. [X.] c.s. hebben weliswaar bewijs aangeboden van de duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar zij hebben niet aangegeven welke feiten en omstandigheden zij in dit verband willen bewijzen. De wél gestelde feiten en omstandigheden kunnen de conclusie van een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet dragen. Om die reden wordt het bewijsaanbod gepasseerd. De conclusie is dat de grief van [X.] c.s. faalt. Het inleidend verzoek van [X.] c.s. is terecht afgewezen. 4.7. Terzijde wijst het hof er op dat deze afwijzing onverlet laat dat in een verdere toekomst, mocht de huidige gemeenschappelijke huishouding worden voortgezet, niet uitgesloten hoeft te zijn dat op enig moment sprake is van zodanige omstandigheden dat de samenwoning van [X.] c.s. wel het duurzame karakter verkrijgt als bedoeld in artikel 7:267 BW en [X.] c.s. alsdan met succes een verzoek ex. artikel 7:267 BW kunnen indienen. 4.8. Het vorenstaande betekent dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd en dat [X.] c.s als de in het ongelijk gestelde partij dienen te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis van 3 november 2004, waarvan beroep; veroordeelt [X.] c.s. in de kosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de Woonstichting tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 244,-- verschotten en € 632,-- salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Theuws en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 15 augustus 2006.