Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0037

Datum uitspraak2006-10-06
Datum gepubliceerd2006-10-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 341 GEMWT
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft op 12 augustus 2005 een controle uitgevoerd naar het gebruik van het pand A-straat 62 te Heerlen. Het betreft een (voormalig) schoolgebouw. Ter plekke is geconstateerd, en ook uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt, dat eiser het betreffende pand had gekraakt en daarin op dat moment ook woonachtig was. Verweerder acht een dergelijk gebruik van dit pand in strijd met het bestemmingplan. Voorts zou het pand niet voldoen aan de technische eisen die krachtens het Bouwbesluit 2003 gelden voor een woning. Uit de controle zou voorts zijn gebleken dat sprake was van een gevaarlijke situatie vanuit gebruiksgerelateerde brandveiligheid zoals bedoeld in artikel 7.2.1 van de Bouwverordening Heerlen 2003. Teneinde voornoemde vermeende strijdigheden te beëindigen, teneinde "een ongewenste precedentwerking te voorkomen" en "ter bestrijding van miskenning van het bevoegd gezag" heeft verweerder bij besluit van 16 augustus 2005 op grond van artikel 125 van de Gemeentewet bestuursdwang aangezegd, hierin bestaande dat het pand A-straat 62 zou worden ontruimd indien het gebruik niet zou zijn gestaakt en het pand volledig zou zijn ontruimd vóór 29 augustus 2005.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 06 / 341 GEMWT Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [A], wonende te Heerlen, eiser, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gezeteld te Heerlen, verweerder. Datum bestreden besluit: 19 december 2005 Kenmerk: 20050742A Behandeling ter zitting: 29 augustus 2006 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 19 december 2005 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 26 augustus 2005 tegen een door verweerder genomen besluit van 16 augustus 2005 ongegrond verklaard. Bij brief van 31 januari 2006 heeft eiser tegen eerstgenoemd besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij brief van de rechtbank van 6 februari 2006 heeft de rechtbank de ontvangst van het beroepschrift bevestigd, doch opgemerkt: "Het beroepschrift is op 31 januari jl een aantal maal per fax aan de rechtbank verzonden. Helaas heeft de rechtbank het beroepschrift niet compleet mogen ontvangen. De rechtbank verzoekt u derhalve het volledige beroepschrift (inclusief alle bijlagen) per post aan de rechtbank toe te zenden binnen een week na dagtekening van dit schrijven". Op 15 februari 2006 is het volledige beroepschrift bij de rechtbank ingekomen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Bij brief van 3 augustus 2006 heeft verweerder nadere stukken ingezonden, welke stukken in kopie aan eiser zijn gezonden. Bij brief van 18 augustus heeft eiser nadere stukken ingezonden, welke stukken in kopie aan verweerder zijn gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 29 augustus 2006, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M.A. Huppertz en E. Notermans, beiden werkzaam bij verweerders gemeente. 2. Overwegingen De feiten Verweerder heeft op 12 augustus 2005 een controle uitgevoerd naar het gebruik van het pand [A-straat] 62 te Heerlen. Het betreft een (voormalig) schoolgebouw. Ter plekke is geconstateerd, en ook uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt, dat eiser het betreffende pand had gekraakt en daarin op dat moment ook woonachtig was. Verweerder acht een dergelijk gebruik van dit pand in strijd met het bestemmingplan. Voorts zou het pand niet voldoen aan de technische eisen die krachtens het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bouwbesluit) gelden voor een woning. Uit de controle op 12 augustus 2005 zou voorts zijn gebleken dat sprake was van een gevaarlijke situatie vanuit gebruiksgerelateerde brandveiligheid zoals bedoeld in artikel 7.2.1 van de Bouwverordening Heerlen 2003. Teneinde voornoemde vermeende strijdigheden te beëindigen, teneinde "een ongewenste precedentwerking te voorkomen" en "ter bestrijding van miskenning van het bevoegd gezag" heeft verweerder bij besluit van 16 augustus 2005 op grond van artikel 125 van de Gemeentewet bestuursdwang aangezegd, hierin bestaande dat het pand [A-straat] 62 zou worden ontruimd indien het gebruik niet zou zijn gestaakt en het pand volledig zou zijn ontruimd vóór 29 augustus 2005. Voorts heeft verweerder, omdat het bewonersgedrag van eiser erop zou wijzen dat er een reële kans zou bestaan op herhaling van het kraken van panden in strijd met de bouwregelgeving, bij dat besluit bestuursdwang aangezegd voor "toekomstige gevallen waarin eiser in de gemeente Heerlen in strijd met de bouwregelgeving" leegstaande panden zou bewonen. Bij brief van 26 augustus 2005 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Daarbij heeft hij - kort gezegd - aangevoerd dat er sprake zou zijn geweest van misbruik van bevoegdheid ex artikel 3:3 van de Awb, dat er - zo begrijpt de rechtbank - onrechtmatig zou zijn binnengetreden, dat er zou zijn gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Awb, dat er zou zijn gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, dat hij ten onrechte niet zou zijn gehoord en dat er sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verder heeft eiser primair verzocht om vrijstelling zodat hij toch (een deel van) het pand zou kunnen blijven bewonen, subsidiair om een langere termijn waarbinnen hij het pand zou moeten verlaten. Eiser zou in de gelegenheid zijn gesteld om op het bezwaar te worden gehoord. Hij zou daarvan hebben afgezien. Het besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder - voor zover thans van belang - het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard op grond van de overwegingen die ten grondslag liggen aan zowel de uitspraak in voorlopige voorziening met procedurenummer AWB 05/1643 GEMWT VV, als de in voorlopige voorziening door verweerders gemachtigde overgelegde pleitnotitie. Het beroep Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe heeft hij in beroep onder meer aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat het toepassen van preventieve bestuursdwang op zichzelf al in strijd zou zijn met diverse beginselen van behoorlijk bestuur. Het toepassen van preventieve bestuursdwang zou immers, zo stelt eiser, tot gevolg hebben dat eiser in de toekomst, wanneer hij in strijd met de bouwregelgeving een pand zou bewonen, geen beroep op "het recht en de wet zou kunnen doen". Eiser heeft voorts betwist dat er voldoende grondslag zou zijn voor aanzegging van preventieve bestuursdwang. Eiser heeft ter onderbouwing daarvan gesteld: - dat de twee panden die hij eerder heeft gekraakt niet in strijd waren met de bouwregelgeving; - dat er geen causaal verband zou bestaan tussen "kraken" en "strijdigheid met de bouwregelgeving", en - dat "bouwregelgeving" een ruim begrip is, hetgeen het college wel erg veel mogelijkheden zou geven om zonder separate besluitvorming bestuursdwang toe te passen. Het verweer In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht, dat eiser niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, primair omdat het beroepschrift niet tijdig zou zijn ingediend, subsidiair omdat eiser het volledige beroepschrift niet zou hebben ingediend binnen de door de rechtbank gestelde termijn van één week na 6 februari 2006. Voor het geval eiser toch zou kunnen worden ontvangen, heeft verweerder opgemerkt dat, gezien de voorgeschiedenis van eiser, het gevaar aanwezig zou zijn dat eiser wederom in strijd met de bouwregelgeving tot het kraken van een pand over zal gaan. De preventieve aanschrijving zou niet gelden voor het kraken van panden die voldoen aan de regelgeving. In die gevallen, zo heeft verweerder nog opgemerkt, zal - indien nodig - worden overgegaan tot afzonderlijke besluitvorming. De beoordeling Ten aanzien van de ontvankelijkheid Eiser heeft op 31 januari 2006 beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 19 december 2005, verzonden op 20 december 2005. Het beroepschrift is immers, zij het deels, op 31 januari 2006 per fax ontvangen. Het beroepschrift is derhalve tijdig ingediend. Overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen binnen één week na 6 februari 2006. Eiser heeft deze termijn met 2 dagen overschreden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb kan de rechtbank eiser dientengevolge niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep. De rechtbank zal echter geen gebruik maken van die bevoegdheid. De rechtbank is van oordeel dat het verzuim, te weten een overschrijding van de termijn met (slechts) 2 dagen, bezien in samenhang met de korte, door de rechtbank gestelde termijn van één week, een dergelijke sanctie niet rechtvaardigt. Eiser zal derhalve in beroep worden ontvangen. De rechtbank constateert - met verweerder - dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de beslissing op bezwaar, voor zover deze ziet op het toepassen van bestuursdwang. Dit betekent dat de rechtbank, gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, in dit geding slechts dient te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden preventieve bestuursdwang heeft aangezegd. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Verweerder heeft preventieve bestuursdwang aangezegd "voor toekomstige gevallen waarin dhr. [A] in de gemeente Heerlen in strijd met de bouwregelgeving leegstaande panden bewoont". Ter zitting daarnaar gevraagd heeft verweerder duidelijk gemaakt dat hij hiermee heeft bedoeld te zeggen dat deze preventieve bestuursdwangaanschrijving geldt in zowel het geval waarin eiser wederom een pand zou kraken en bewonen terwijl bewoning van dat pand in strijd zou zijn met het vigerende bestemmingsplan, als in het geval waarin eiser een pand zou kraken en bewonen dat weliswaar bestemd is om te bewonen, maar welk pand op punten in strijd zou zijn met het Bouwbesluit. Hoewel artikel 5:21 van de Awb niet met zoveel woorden voorziet in de mogelijkheid van een preventieve bestuursdwangaanschrijving, kan een dergelijk besluit volgens vaste jurisprudentie worden genomen, indien sprake is van een klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift. Voorwaarde daarbij is wel dat op het moment waarop die overtreding zou worden geconstateerd, verweerder ook onmiddellijk de bevoegdheid heeft om bestuursdwang toe te passen. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang bestaat slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend (artikel 5:22 van de Awb). Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Op grond van lid 2 van datzelfde artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang door het college uitgeoefend, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. In het geval het gebruik van een pand in strijd is met de ter plaatse vigerende bestemming is verweerder - in beginsel - onmiddellijk bevoegd om op grond van artikel 5:21 van de Awb juncto artikel 125 van de Gemeentewet handhavend op te treden tegen dit gebruik, zodat een preventieve bestuursdwangaanschrijving in die gevallen in ieder geval mogelijk is. Of verweerder in dit geval ook in redelijkheid tot die aanzegging heeft kunnen komen, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of er ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar sprake was van een klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift, in dit geval het wederom kraken en gaan bewonen van een pand dat volgens het bestemmingsplan niet gebruikt mag worden voor bewoning. Naar het oordeel van de rechtbank stond ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar vast dat eiser twee maal eerder een pand had gekraakt. Deze panden waren echter bestemd voor bewoning, zodat daaruit niet kon worden afgeleid dat er een klaarblijkelijk gevaar bestond dat eiser op zeer korte termijn wederom een pand zou gaan kraken dat niet voor woondoeleinden zou zijn bestemd. Ook het feit dat eiser bij ontruiming van de [A-straat] 62 dakloos zou worden, rechtvaardigt niet de stelling dat er een klaarblijkelijk gevaar bestond dat eiser op zeer korte termijn wederom een pand zou gaan kraken dat niet voor woondoeleinden zou zijn bestemd. Het feit dat eiser later (blijkens het uittreksel uit de basisadministratie in ieder geval na het nemen van de beslissing op bezwaar) alsnog een pand, waarop geen woonbestemming rustte, heeft gekraakt en is gaan bewonen, maakt dit niet anders. De beslissing op bezwaar moet immers worden beoordeeld in het licht van de feiten en omstandigheden zoals die bekend waren op de datum waarop die beslissing op bezwaar werd genomen ('ex tunc'). Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het aanzeggen van preventieve bestuursdwang voor het geval eiser wederom een pand zou gaan bewonen terwijl dit volgens het bestemmingsplan voor dat pand niet zou zijn toegestaan. Daarmee resteert dat deel van de preventieve bestuursdwangaanschrijving dat ziet op het geval waarin eiser een pand zou kraken en bewonen dat weliswaar bestemd zou zijn om te bewonen, maar welk pand op punten in strijd zou zijn met het Bouwbesluit. Artikel 14 van de Woningwet (hierna: Ww) bepaalt - voor zover thans van belang - dat, indien een woning wegens strijd met het Bouwbesluit of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft, burgemeester en wethouders degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van die voorzieningen, aanzeggen binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. Het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Ww brengt met zich dat indien een woning wegens strijd met het Bouwbesluit of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft, de aanschrijving wordt gericht tot de desbetreffende eigenaar, indien deze tot het treffen van de benodigde voorzieningen bevoegd is. Indien blijkt dat de eigenaar daartoe niet bevoegd is, zal de aanschrijving dienen te worden gericht tot degene die daartoe uit anderen hoofde bevoegd is (zie ook RvS 25 januari 2006, LJN: AV0300). Verweerder heeft ter zitting opgemerkt "over artikel 14 Ww heen te stappen" vanwege "veiligheids- en gezondheidsoverwegingen". De rechtbank leest hierin het verweer dat er geen aanschrijving nodig zou zijn in geval van gevaar of ernstige hinder. Dit is - gelet op het bepaalde in artikel 21, tweede lid, van de Ww onjuist. Ook in geval van gevaar en ernstige hinder is verweerder verplicht de eigenaar en - zodra deze niet bevoegd blijkt te zijn - degene die wel bevoegd is, aan te schrijven. Het enige verschil is dat degene aan wie een dergelijke aanschrijving is gericht, verplicht is bij voorraad aan die aanschrijving te voldoen, ook al is die aanschrijving nog niet onherroepelijk geworden. Artikel 26, eerste lid, van de Ww bepaalt voorts dat - spoedeisende gevallen uitgezonderd - burgemeester en wethouders niet overgaan tot toepassing van bestuursdwang in geval van strijd met het Bouwbesluit dan nadat zij de aanschrijving hebben uitgevaardigd, de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Awb is verstreken of, indien gedurende die termijn op grond van artikel 8:81 van de Awb een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen, en de in die aanschrijving bepaalde termijn is verstreken. Met voornoemde spoedeisende gevallen worden bedoeld gevallen waarin sprake is van gevaar en/of ernstige hinder. In die gevallen moet immers - zoals reeds werd overwogen - bij voorraad, dus direct, aan de aanschrijving worden voldaan. Wordt aan de aanschrijving geen gevolg gegeven binnen de daartoe in de aanschrijving gestelde termijn of bij voorraad als bedoeld in artikel 21, tweede lid, Ww, eerst dan is sprake van overtreding van een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb. Daartegen kan vervolgens met bestuursdwang worden opgetreden. Overigens merkt de rechtbank geheel ten overvloede op dat verweerder - zou verweerder in die gevallen bevoegd zijn geweest tot het onmiddellijk toepassen van bestuursdwang zonder een daaraan voorafgaande aanschrijving - had moeten motiveren waarom er sprake zou zijn van een klaarblijkelijk gevaar dat eiser op zeer korte termijn een pand zou gaan kraken en bewonen terwijl daarbij sprake zou zijn van gevaar en/of ernstige hinder. Verweerder heeft dit in zijn beslissing op bezwaar nagelaten. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in het geval waarin er sprake is van een klaarblijkelijk gevaar dat iemand op zeer korte termijn een pand zal kraken en bewonen dat weliswaar bestemd is om te bewonen, maar welk pand op punten in strijd zal zijn met het Bouwbesluit, niet overgegaan kan worden tot het toepassen van preventieve bestuursdwang aangezien in die gevallen op het moment waarop die strijdigheid wordt geconstateerd, de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang (nog) niet bestaat. De rechtbank is daarmee van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het toepassen van preventieve bestuursdwang, zodat het beroep gegrond zal worden verklaard en het bestreden in zoverre zal worden vernietigd. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover eiser preventieve bestuursdwang was aangezegd; 2. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2006 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. D. Laeven w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 6 oktober 2006 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver-wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.