Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9597

Datum uitspraak2006-10-03
Datum gepubliceerd2006-10-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4365 WWB + 06/4366 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Loonkostensubsidie ingevolge de WWb en de Reïntegratieverordening WWB. Intrekking van de subsidie. Opschorting van de voorschotbelating. Niet voldaan aan de gestelde subsidievoorwaarden. Bevoegdheid. Mandaat. Geen sprake van eigendom.


Uitspraak

06/4365 WWB 06/4366 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: Stichting [stichting 1] en Stichting [stichting 2], gevestigd te Amsterdam (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2006, 06/2627, 06/2629 en 06/2630 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 3 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft O.J. de Rooij hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de behandeling van de zaken met reg.nrs. 06/1027 WWB; 06/1299 WWB; 06/1302 WWB; 06/1305 WWB; 06/1308 WWB; 06/1310 WWB; 06/1312 WWB; 06/1316 WWB; 06/1318 WWB; 06/1320 WWB; 06/2190 WWB; 06/2712 WWB; 06/2714 WWB; 06/650 WWB; 06/3663 WWB; 06/3666 WWB; 06/1031 WWB; 06/1301 WWB; 06/1303 WWB; 06/1306 WWB; 06/1309 WWB; 06/1311 WWB; 06/1314 WWB; 06/1317 WWB; 06/1319 WWB; 06/1322 WWB; 06/2191 WWB; 06/2711 WWB; 06/2713 WWB; 06/3651 WWB; 06/3664 WWB; 06/3667 WWB en 06/4363 WWB plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door O. de Rooij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.M. ter Laak, werkzaam bij de gemeente Amsterdam en mr. J.C. Arendse, werkzaam bij NV Werk. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat hij, gelet op artikel 4 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige hoger beroep. Bij besluit van 11 januari 2005 is namens het College door de directeur van NV Werk aan de De Stichting [stichting 2] over het jaar 2005 een loonkostensubsidie verleend ingevolge de Wet werk en bijstand en de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam. Aan die verlening zijn volgens dit besluit onder meer de volgende voorwaarden verbonden: “ - De Instelling is verplicht tot het verlenen van medewerking aan inventarisatie van de gesubsidieerde werknemers en reïntegratieactiviteiten gericht op uitstroom. De Instelling is, op verzoek van NV Werk, verplicht informatie te verschaffen met betrekking tot de arbeidsplaats waarvoor subsidie is verstrekt; - De Instelling is verplicht de gesubsidieerde werknemers in de gelegenheid te stellen gedurende werktijd medewerking te geven aan inventarisatie en/of reïntegratieactiviteiten gericht op uitstroom naar reguliere arbeid of andere vormen van gesubsidieerde arbeid als tussenstap naar reguliere arbeid. Zo nodig is de Instelling verplicht zijn werknemers daartoe te instrueren. - (..) - De Instelling komt slechts in aanmerking voor subsidie indien zij blijvend voldoet aan de eisen als gesteld in deze beschikking en de wettelijke bepalingen waarop zij is gebaseerd. ” Voorts is in dit besluit onder punt 7 - voor zover hier van belang - opgenomen: “ a) Iedere aanspraak op een bijdrage uit hoofde van deze overeenkomst aan de Instelling vervalt met terugwerkende kracht en reeds betaalde termijnen dienen geheel door de Instelling te worden gerestitueerd indien: - (..) - De Instelling niet voldoende medewerking verleent aan het mogelijk maken van een inventarisatie van gesubsidieerde werknemers en het realiseren van een noodzakelijke herplaatsing als genoemd in artikel 2. ” Bij besluit van 15 november 2005 heeft het College de voorschotbetalingen aan de Stichting [stichting 2] met betrekking tot de loonkostensubsidie 2005 opgeschort, op de grond dat deze stichting weigert de door het College verzochte medewerking te verlenen aan de inventarisatie van gesubsidieerde werknemers. Bij besluit van 10 mei 2006 ( BZ.1.05.0630.001/ DJZ) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 14 februari 2006, voor zover van belang, heeft het College de subsidieaanvraag van de Stichting [stichting 2] voor het jaar 2006 beperkt gehonoreerd, in die zin dat het verleningsbesluit van 11 januari 2005 is verlengd tot en met 14 februari 2006 en de subsidie met ingang van 15 februari 2006 is beëindigd. Dit besluit berust op het standpunt dat de Stichting [stichting 2] niet heeft voldaan aan de subsidievoorwaarden door te weigeren medewerking te verlenen aan de inventarisatie van gesubsidieerde werknemers en aan reïntegratieactiviteiten gericht op uitstroom. Bij besluit van 10 mei 2006 ( BZ.1.06.0073.001/ DJZ) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2006 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 10 mei 2006 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De intrekking van de subsidie Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan zolang de subsidie niet is vastgesteld de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Ingevolge artikel 4:48, tweede lid, van de Awb werkt de intrekking of de wijziging terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of de wijziging anders is bepaald. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a van de WWB is het college verantwoordelijk voor het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de WWB, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden bij arbeidsinschakeling en, indien het College daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a. Op 1 januari 2004 is in de gemeente Amsterdam in werking getreden de op artikel 8, eerste lid, onder a van de WWB gebaseerde Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand (hierna: verordening). Artikel 8, tweede lid, van de verordening bepaalt dat het College zorg draagt voor de subsidiëring van de dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 6 van het Besluit in- en doorstroombanen (ID), zoals dit besluit luidde op 3 december 2003, en dat het de uitstroom stimuleert. De hoogte van de subsidie wordt door het College vastgesteld. Het derde lid van artikel 8 van de verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat de dienstbetrekkingen en subsidiëringen genoemd in het tweede lid, vanaf het moment van inwerkingtreding van de WWB voorzieningen zijn in de zin van de WWB. Het College kan nadere voorwaarden stellen aan de subsidieverstrekking. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de haar gestelde subsidievoorwaarden onbevoegd zijn opgelegd door de NV Werk, maar dat zij de gevraagde medewerking desalniettemin hebben verleend. Voorts dient de intrekking van de subsidie volgens appellanten te worden aangemerkt als een ontneming van eigendom of een beperking van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tenslotte stellen appellanten zich op het standpunt dat er sprake is van een onwettige onteigening. Met betrekking tot de gestelde onbevoegdheid van de NV Werk merkt de Raad op dat het besluit van 11 januari 2005 krachtens een door het College verleend mandaat door de directeur van de NV Werk is genomen. Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het College naar aanleiding van het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 11 januari 2005 besloten dit mandaat ten aanzien van appellanten niet (meer) te gebruiken en het besluit van 11 januari 2005 alsnog voor zijn rekening genomen. Gelet hierop kan en zal de Raad niet in de vraag treden of de directeur van de NV Werk krachtens mandaat bevoegd was om de voorwaarden op te leggen die in het besluit van 11 januari 2005 zijn vervat. Voor zover door of vanwege NV Werk de Stichting [stichting 2] na 28 juni 2005 schriftelijk dan wel mondeling is gemaand te voldoen aan de gestelde voorwaarden heeft zij dit naar het oordeel van de Raad gedaan als uitvloeisel van de in het kader van de tussen het College en de NV Werk op grond van artikel 7, vierde lid, van de WWB gemaakte afspraken. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de Stichting [stichting 2] wel voldoende medewerking aan de inventarisatie van gesubsidieerde werknemers heeft verleend. De Raad wijst erop dat in het besluit van 14 februari 2006 concrete voorbeelden zijn opgenomen van het niet dan wel in onvoldoende mate medewerking verlenen, waartegen niets concreets is aangevoerd. Uit die voorbeelden blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat de Stichting [stichting 2] bij herhaling niet heeft meegewerkt aan de inventarisatie van gesubsidieerde medewerkers. Op grond hiervan heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het College zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat de Stichting [stichting 2] niet heeft voldaan aan de haar opgelegde subsidieverplichtingen. Nu de Stichting [stichting 2] niet aan de subsidieverplichtingen heeft voldaan, heeft het College de subsidieverlening terecht met ingang van 15 februari 2006 ingetrokken. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de Stichting [stichting 2] ruimschoots van tevoren op de hoogte was van mogelijke stopzetting van de subsidieverlening wegens het onvoldoende verlenen van medewerking. Voorts acht de Raad van belang dat het College maatregelen heeft genomen om de gevolgen van de stopzetting van de subsidie te verzachten door aan de werknemers van de Stichting [stichting 2] voor wie subsidie beschikbaar is gesteld een outplacementtraject aan te bieden, gekoppeld aan een tijdelijk dienstverband voor de duur van 1 jaar. Verder is besloten de subsidie niet met terugwerkende kracht in te trekken. Appellanten betogen voorts tevergeefs dat het College in strijd heeft gehandeld met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In artikel 1 van dit protocol is het volgende bepaald: “Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft het recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en de algemene beginselen van internationaal recht.” De Raad komt aan de vraag of er sprake is van het ontnemen van eigendom in de zin van het Eerste Protocol niet toe, reeds niet omdat geen sprake is van eigendom in vorenbedoelde zin. De in geding zijnde subsidie wordt immers telkens voor een begrensde periode van één jaar aangevraagd, verleend en vastgesteld. Nu voorts aan de intrekking van de subsidie geen terugwerkende kracht is verleend kan er geen voorwerp van eigendom ("possession") worden aangewezen dat de Stichting [stichting 2] per 15 februari 2006 is ontnomen of is beperkt, zodat de grief van appellanten ter zake geen doel treft. In dit licht bezien faalt eveneens de grief dat er sprake is van een onwettige onteigening. De aangevallen uitspraak dient in zoverre, zij het op gewijzigde gronden, te worden bevestigd. De opschorting van de voorschotbetaling Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat met het besluit van 14 februari 2006 de werking aan het opschortingsbesluit van 15 november 2005 is komen te ontvallen, en daarmee, nu het tegendeel niet is gebleken, ook het belang van appellanten bij een inhoudelijke beoordeling van hun bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2006. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak ook voor zover deze betrekking heeft op de opschorting dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en de opschorting van de subsidie. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2006. (get.) R.M. van Male. (get.) S.W.H. Peeters. RB0310