Jurisprudentie
AY9487
Datum uitspraak2006-09-29
Datum gepubliceerd2006-10-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/7407 PARKBL
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-10-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/7407 PARKBL
Statusgepubliceerd
Indicatie
Parkeerbelasting. Begrip voertuig. (Potentiële) cumulatie van belastingen.
Een bloemenkar is geen voertuig in de zin van art. 225 Gemeentewet. Een met toepassing van de Wet Mulder opgelegde boete is geen belasting of daarmee gelijkgestelde heffing; reeds om deze reden kan het bestaan van de mogelijkheid van het opleggen van een dergelijke boete naast de verschuldigdheid van parkeerbelasting niet als een cumulatie van belastingen worden aangemerkt. Dat de gemeente ter zake van het hebben van een bloemenkar op de openbare weg precariobelasting kan heffen, is evenmin voldoende om van cumulatie van belastingen te spreken. De parkeerbelasting en de precariobelasting worden niet geheven ter zake van hetzelfde belastbare feit; in het onderhavige geval zouden zij evenmin van dezelfde belastingplichtige kunnen worden geheven. Andere belastingen dan de hiervoor genoemde kan de gemeente niet heffen ter zake van het innemen van een parkeerplaats op de openbare weg.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/7407 PARKBL
Uitspraakdatum: 29 september 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser op 12 juli 2005 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 47,50 (aanslagnummer [00-000-00000]).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 september 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 16 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 18 oktober 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006 te 's-Gravenhage.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. L.S. Veenstra.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Op 12 juli 2005 omstreeks 15.52 uur stond de auto van eiser, met kenteken [00.00-00], geparkeerd aan de [a-straat] te Den Haag. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als plaats waar mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting. Ter plaatse is parkeren met een geldige vergunning of met een geldig parkeerkaartje toegestaan.
Op voormelde plaats, datum en tijdstip heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat in de auto van eiser geen geldige vergunning aanwezig was en evenmin een geldig parkeerkaartje. Naar aanleiding hiervan is aan eiser de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag eiser ontkennend en verweerder bevestigend beantwoordt.
Eiser heeft - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiser heeft zijn auto slechts korte tijd geparkeerd om een bos bloemen op te halen. Daarbij heeft de auto een gedeelte van het parkeervlak in beslag genomen. Eiser is, toen hij een parkeerwachter zijn auto zag naderen, onmiddellijk uit de bloemenwinkel gerend en heeft - tevergeefs - aangeboden de auto meteen weg te halen. Onder deze omstandigheden draagt het optreden van de parkeerwachter niet bij aan het ordenen van het parkeren in de stad. Nu eiser maar even van het parkeervak gebruik heeft gemaakt en het vak voor een deel in beslag werd genomen door een daar geparkeerde bloemenkar, heeft de naheffingsaanslag geen grond. Dit klemt te meer omdat voor het parkeren van de bloemenkar geen naheffingsaanslag is opgelegd. Ten slotte heeft verweerder eiser niet op zijn verzoek gehoord.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot nihil.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Niet is in geschil dat eiser, ondanks zijn verzoek daartoe, niet is gehoord.
Met betrekking tot de gevolgen die moeten worden verbonden aan schending van de wettelijke bepalingen inzake het horen van een belastingplichtige in de bezwaarfase, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267, een aantal regels gegeven.
Allereerst kan het zijn dat zich omstandigheden voordoen die ertoe noopten aan de wettelijke bepalingen inzake het horen voorbij te gaan. Verweerder heeft zodanige omstandigheden niet gesteld; ook anderszins is daarvan niet gebleken. Derhalve is hetgeen de Hoge Raad omtrent deze situatie verder heeft overwogen hier niet van belang.
Voorts kan aan de schending van de wettelijke bepalingen inzake het horen voorbijgegaan worden als omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan (uiteindelijk) geen verschil van mening meer bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij verweerder geen beleidsvrijheid heeft.
In het onderhavige geval verschillen partijen in de bezwaarfase echter over diverse relevante feiten en de waardering daarvan van mening. Hieruit volgt dat eiser door de gang van zaken is benadeeld. Dit brengt mee dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is mitsdien gegrond.
De rechtbank acht evenwel gronden aanwezig onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Zij overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat eiser zijn auto voor de bloemenwinkel heeft geparkeerd, alsmede dat hij geen parkeerbelasting heeft betaald.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van parkeren waarvoor parkeerbelasting verschuldigd is. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
De omstandigheden dat eiser slechts korte tijd in de bloemenwinkel heeft vertoefd alsmede dat hij heeft aangeboden de auto onmiddellijk weg te halen, kunnen niet afdoen aan het feit dat hij het voertuig heeft geparkeerd zonder parkeerbelasting te betalen. Voorts onthief de omstandigheid dat een bloemenkar een gedeelte van het parkeervak in beslag nam, eiser niet van zijn plicht om parkeerbelasting te betalen. De parkeercontroleur heeft schriftelijk verklaard (zijn verklaring is bij het verweerschrift gevoegd) dat de auto van eiser voor tweederde gedeelte in het parkeervak stond. Deze verklaring acht de rechtbank aannemelijk, mede omdat, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, de gemeente de gedragslijn volgt dat met betrekking tot voertuigen die voor meer dan de helft buiten een parkeervak staan, met toepassing van de Wet Mulder een boete wordt opgelegd en een dergelijke boeteoplegging in dit geval achterwege is gebleven.
Voorzover eiser met zijn stelling dat ter zake van het parkeren met de bloemenkar geen parkeerbelasting is geheven, een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, overweegt de rechtbank het volgende. In de memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1989/1990, nr. 5, blz. 31, is over de betekenis van het begrip 'voertuig' in (thans) artikel 225 van de Gemeentewet opgemerkt:
' (...) de definitie van 'voertuig' [wordt] beheerst door wat de Wegenverkeerswetgeving daaronder verstaat. Een definitie is vervat in artikel 1 van het Wegenverkeersreglement. Daaruit blijkt dat voertuigen zijn: alle gelede en ongelede motorvoertuigen, fietsen en andere rij- of voertuigen, met uitzondering van die, welke bestemd zijn om langs spoorstaven te worden voortbewogen en van kruiwagens, kinderfietsen en dergelijke voertuigen. Voorts is bepalend de grens tussen parkeren in de zin van artikel 86 RVV [oud] en het laten staan van voorwerpen in de zin van artikel 19 RVV [oud]. Aldus is een surfplank bijvoorbeeld duidelijk geen voertuig dat geparkeerd kan worden, evenmin als een bouwcontainer. Ten opzichte van dergelijke 'voorwerpen' kunnen precariorechten worden geheven.'
Naar het oordeel van de rechtbank vertoont een bloemenkar meer overeenkomsten met een kruiwagen of een bouwcontainer dan met een motorvoertuig of een fiets. Derhalve is een bloemenkar geen 'voertuig' in de zin van artikel 225 van de Gemeentewet. In dit oordeel ligt besloten dat het parkeren met een bloemenkar en het parkeren met een voertuig feitelijk noch juridisch zijn aan te merken als gelijke gevallen in de zin van het gelijkheidsbeginsel.
Voorzover eiser met zijn stelling dat de aanwezigheid van de bloemenkar aan de heffing van parkeerbelasting in de weg staat, heeft willen betogen dat zich in gevallen als dit een ongeoorloofde cumulatie van belastingen kan voordoen, is nog het volgende van belang. Vooropgesteld zij dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of vanwege de gemeente in het onderhavige geval ter zake van het innemen van een parkeerplaats op de openbare weg met meer dan één voorwerp daadwerkelijk twee bedragen zijn gevorderd. Ook van een samenloop van twee materiële, niet geformaliseerde belastingschulden is geen sprake. Een met toepassing van de Wet Mulder opgelegde boete is geen belasting of daarmee gelijkgestelde heffing; reeds om deze reden kan het bestaan van de mogelijkheid van het opleggen van een dergelijke boete naast de verschuldigdheid van parkeerbelasting niet als een cumulatie van belastingen worden aangemerkt. Dat de gemeente, indien zij daarvoor in een belastingverordening een rechtsgrondslag heeft geschapen, ter zake van het hebben van een bloemenkar op de openbare weg precariobelasting kan heffen, is evenmin voldoende om van cumulatie van belastingen te spreken. De parkeerbelasting en de precariobelasting worden niet geheven ter zake van hetzelfde belastbare feit; in het onderhavige geval zouden zij evenmin van dezelfde belastingplichtige kunnen worden geheven. Andere belastingen dan de hiervoor genoemde kan de gemeente niet heffen ter zake van het innemen van een parkeerplaats op de openbare weg.
Gelet op het vorenoverwogene beslist de rechtbank zoals hierna is vermeld.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient het betaalde griffierecht aan eiser te worden vergoed.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- gelast dat de gemeente Den Haag het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.