Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9282

Datum uitspraak2006-08-22
Datum gepubliceerd2006-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/797
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Registeraccountants - Raad van tucht Den Haag


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 05/797 22 augustus 2006 20020 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 12 september 2005. 1. De procedure Bij brief van 13 september 2005 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn beslissing van 12 september 2005, gegeven op een klacht, bij brief van 10 oktober 2004 ingediend door appellant tegen C (hierna: betrokkene). Bij ongedateerde brief, door het College ontvangen op 3 november 2005, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. De raad van tucht heeft bij brief van 18 november 2005 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College. Op 30 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en betrokkene zijn verschenen. 2. De beslissing van de raad van tucht Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover zijn klacht betrekking heeft op gedragingen van betrokkene uit de periode tot medio 1997. Voor zover de klacht betrekking heeft op gedragingen van betrokkene als getuige bij het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft de raad van tucht deze ongegrond verklaard. Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd. 3. De beoordeling van het beroep 3.1 Appellant heeft twee feitelijke vaststelling van de raad van tucht bestreden. Allereerst heeft hij opgemerkt dat betrokkene weliswaar werkzaam is geweest bij X, maar dat thans niet meer is. In de tweede plaats heeft hij gesteld dat betrokkene niet alleen als accountant heeft gefungeerd van Y en andere B.V.'s, toebehorend aan Y, maar ook van Z. Betrokkene heeft een en ander ter zitting bevestigd, zodat het College van de aldus aangepaste feiten uitgaat. 3.2 Appellant heeft het oordeel van de raad van tucht inzake de niet-ontvankelijkverklaring bestreden met de stelling dat de raad van tucht zich er met de reden van verjaring te gemakkelijk van afmaakt. Ter zitting van het College heeft hij toegelicht dat hij het destijds al niet met de gedragingen van betrokkene eens was, maar dat hij dat aanvankelijk had laten zitten. Dat veranderde toen betrokkene in juni 2004 een, naar de mening van appellant, onware verklaring als getuige aflegde. Dat was voor appellant de reden om de gedragingen van betrokkene uit 1997 alsnog aan de raad van tucht voor te leggen. Het College is van oordeel dat de raad van tucht op goede gronden heeft geoordeeld dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht over deze feiten achterwege dient te blijven. Er zijn inmiddels na het voordoen van die feiten meer dan zeven jaren verstreken. Met name het verdedigingsbeginsel brengt mee dat betrokkene, na verloop van een dergelijke tijdspanne, niet langer rekening behoeft te houden met de mogelijke indiening van een klacht. De grief gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring faalt derhalve. 3.3 Appellant heeft gesteld dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de getuigenverklaring van betrokkene geen onwaarheden bevat. Appellant heeft de getuigenverklaring in het geding gebracht, zodat het College daarover, anders dan de raad van tucht, kan beschikken. Het College is van oordeel dat, aangezien de inhoud van de verklaring reeds in de procedure bij de raad van tucht is ingebracht en er van uitgegaan mag worden dat de verklaring bekend is bij betrokkene aangezien hij deze zelf heeft afgelegd, deze verklaring bij de beoordeling door het College betrokken dient te worden. Volgens appellant heeft betrokkene zijn onder ede afgelegde verklaring over de facturen ter zitting van de raad van tucht ingetrokken. Appellant concludeert daaruit dat de neutraliteit van betrokkene zoek is. Hierin vindt appellant steun voor zijn stelling dat betrokkene niet onpartijdig is geweest en alleen als doel had zijn klant Gebr. De Mooij te bevoordelen. Het College stelt vast dat betrokkene, voor zover hier van belang, als getuige het volgende met betrekking tot de facturen heeft verklaard: " U vraagt mij wat ik kan verklaren over het tekort van fl. 75.000,- dat volgens A was geconstateerd. Dat stond als punt 5 op de agenda omschreven als: financieel nadeel, toelichting door A en toelichting door accountant. Op 29 mei 1997 is in een bespreking met A, X en mij geconstateerd dat er een verlies was in 1996. Op 5 juni 1997 heb ik daarover verder gesproken met A en vervolgens heb ik de bordereaux, die door A werden opgesteld en bij D aangeleverd, en de door A bijgehouden handgeschreven lijsten vergeleken. Daarbij constateerde ik geen grote verschillen tussen de bordereaux en de administratie, maar wel met de handgeschreven lijsten van A. A noteerde op die lijsten basisbedragen die een stuk lager waren dan de bedragen van de betreffende nota's. Die verschillen kon hij ten opzichte van mij niet verklaren, terwijl hij degene was die dat zou moeten kunnen verklaren. (…) Over de betaling van rekeningen van X door Z kan ik verklaren dat A alle inkoopnota's voor akkoord tekende, waarna D de betaling regelde." Uit het proces verbaal van de zitting van de raad van tucht op 4 juli 2005 blijkt dat betrokkene daar het volgende heeft verklaard: " Ik kan en wil verklaren dat het niet zo is dat elke inkoopfactuur door klager is goedgekeurd. Het totaal is wel door hem goedgekeurd." Ter zitting van het College heeft betrokkene op vragen van het College de volgende toelichting gegeven: " Op de bordereaux schrijft A vracht die hij regelt en daarin omschreven aan welke klant welke factuur toegestuurd moest worden, want de boekhouder maakt de verkoopfacturen. En op die borderaux stonden: deze rit is die factuur, en totaal van de omzet van deze rit is zoveel, want er gaan natuurlijk meerdere zendingen in één vrachtwagen - dat is nou juist de kern van het werk - en dan stond er onder de vervoerder genoemd en die krijgt dan een bedrag. En dat bedrag moest overeenstemmen met de inkoopnota van de vervoerder. Een van de grote vervoerders was Q, het bedrijf van X, dus ook bij Q stond er dan bij: Q zoveel geld. En als er dan een factuur van Q kwam en de factuur die klopte met dat bedrag wat onder de bordereaux staat, dan is dát - tenminste dat neem ik aan - een goedkeuring van de directeur dat die factuur betaald kan worden." Op vragen van het College heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij de bordereaux maakte als door betrokkene bedoeld, maar dat het niet waar is dat hij persoonlijk op alle inkoopfacturen een paraaf voor akkoord plaatste. Het College oordeelt hieromtrent dat de verklaring die betrokkene als getuige heeft afgelegd is te verenigen met hetgeen hij ter zitting van de raad van tucht heeft verklaard en ter zitting van het College nader heeft toegelicht en dat uit één en ander, ook indien in onderlinge samenhang bezien, geen partijdigheid van betrokkene in dezen valt af te leiden. De grief faalt derhalve. 3.4 Appellant heeft bij het College naar voren gebracht dat, anders dan uit de getuigenverklaring blijkt, D niet op de aandeelhoudersvergadering van 18 september 1997 aanwezig is geweest en dat hij op 7 juni 1997 niets heeft verteld over 35 procent target marge. Het College overweegt hieromtrent dat appellant zijn betwisting van de mededeling over D niet heeft onderbouwd, terwijl de mededeling wordt ondersteund door bijlage 4 van de brief van betrokkene aan de raad van tucht van 2 april 2005, waarin betrokkene heeft verklaard dat D op kantoor was, dat de vergadering zou worden gehouden in de aangrenzende keuken, zodat D voor vragen beschikbaar was, en dat uiteindelijk geen rechtsgeldige vergadering is gehouden. Tegen deze achtergrond kan het College de afgelegde verklaring niet voor onjuist houden. Wat betreft de 35 procent target marge constateert het College dat appellant hier niet over heeft geklaagd bij de raad van tucht. Dit punt kan niet voor het eerst in hoger beroep naar voren worden gebracht. Ook deze grief faalt derhalve. 3.5 Het beroepschrift bevat geen andere grieven tegen de bestreden tuchtbeslissing. Voor zover het beroepschrift nieuwe klachten bevat, geldt daarvoor, zoals hiervoor reeds werd overwogen, dat in hoger beroep geen nieuwe klachten in behandeling kunnen worden genomen. 3.6 De conclusie is dat het beroep moet worden verworpen. 3.7 De hierna de vermelden beslissing berust op titel II, artikelen 40 en 52 van de Wet RA. 4. De beslissing Het College verwerpt het beroep. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2006. w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen