Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8861

Datum uitspraak2006-06-07
Datum gepubliceerd2006-09-28
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers120297 / KG ZA 06-177
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging opvang asielzoekster met minderjarig kind. Beroep op Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Geen directe werking artikel 27 lid 3 IVRK. Geoordeeld dat asielzoekster zonder recht of titel in AZC verblijft en derhalve onrechtmatig handelt jegens COA.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 120297 / KG ZA 06-177 Vonnis in kort geding van 7 juni 2006 in de zaak van de rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS, gevestigd te Rijswijk, eiser, procureur mr. R.K.E. Buysrogge, advocaat mr. F. Sepmeijer te Den Haag, tegen [gedaagde], wonende, althans verblijvende in het AZC [plaats], toevoeging aangevraagd, gedaagde, advocaat mr. W. Koetsier-van der Kamp te Vlagtwedde. Partijen zullen hierna COA en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de mondelinge behandeling op 22 mei 2006 - de pleitnota van COA - de pleitnota van [gedaagde]. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [gedaagde] is een asielzoekster die stelt afkomstig te zijn uit China. [gedaagde] heeft op 10 juli 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 10 juli 2001 definitief afgewezen. 2.2. In verband met de toenmalige zwangerschap van [gedaagde] heeft de IND bij besluit van 30 september 2005 bepaald dat de uitzetting van [gedaagde] op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege zou blijven tot zes weken na de bevalling van [gedaagde]. In verband hiermee heeft het COA aan [gedaagde] voor de duur van deze termijn opvang geboden op grond van artikel 3 lid 2 sub f van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). Sindsdien verblijft [gedaagde] in het AZC [plaats]. 2.3. Op 20 november 2005 is [gedaagde] bevallen van een zoon. Nadat de termijn van zes weken was verstreken, is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord omtrent het voornemen van het COA om de opvang te beëindigen. Hiertoe heeft er op 24 januari 2006 een gesprek plaatsgevonden met de casemanager van het AZC [plaats]. Deze heeft [gedaagde] verteld dat haar recht op opvang is verlopen. Tijdens dit gesprek heeft [gedaagde] -kort samengevat- aangegeven dat zij niet wist waar ze naar toe moest en ook niet begreep waarom ze weg moest. Na ommekomst van een vertrektermijn van vier weken heeft het COA bij besluit van 4 april 2006 de opvang van gedaagde op grond van artikel 7 lid 1 sub d Rva beëindigd. In dezelfde beschikking heeft het COA [gedaagde] verzocht het AZC [plaats] binnen drie dagen na ontvangst van de beschikking te verlaten. [gedaagde] heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen deze beschikking. 2.4. [gedaagde] heeft aan het verzoek van het COA om het AZC [plaats] te verlaten geen gehoor gegeven. [gedaagde] heeft ook geen gehoor gegeven aan de sommatie van de zijde van de raadsman van het COA van 26 april 2006 tot ontruiming. 3. Het geschil 3.1. Het COA vordert ontruiming van de aan [gedaagde] verstrekte opvang in het AZC [plaats] binnen 3 dagen na betekening van dit vonnis. Het COA heeft deze vordering gebaseerd op het (beëindigings)besluit van 4 april 2006 en de omstandigheid dat [gedaagde] geen gehoor geeft aan de verzoeken en sommaties van het COA om het AZC [plaats] te verlaten. [gedaagde] verblijft zonder recht of titel in het AZC en handelt hiermee onrechtmatig jegens het COA. Het COA stelt vanwege de druk op de opvang, financiële belangen en het politieke krachtenveld waarin het COA opereert een spoedeisend belang te hebben bij de door haar gevorderde ontruiming. 3.2. [gedaagde] voert verweer. Zij voert aan dat er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden die zich verzetten tegen ontruiming. [gedaagde] beschikt niet over reisdocumenten en verkeert derhalve in de onmogelijkheid om naar China terug te keren. Bij toewijzing van de vordering zal er een situatie ontstaan dat zij met haar minderjarige kind zonder opvang in Nederland verblijft. [gedaagde] kan op niemand terugvallen en heeft geen ander onderdak. [gedaagde] beroept zich op het Verdrag inzake de rechten van het kind. [gedaagde] stelt niet in staat te zijn haar kind de benodigde bescherming en zorg te bieden. Op de Staat rust de verplichting om op grond van artikel 27 lid 3 van het IVRK passende maatregelen te nemen om [gedaagde] te helpen bij het verwezenlijken van de rechten van haar kind. Subsidiair verzoekt zij om haar een redelijke vertrektermijn te gunnen. 4. De beoordeling 4.1. Het spoedeisend belang van het COA bij de gevorderde ontruiming van [gedaagde] is in voldoende mate gebleken, nu het een feit van algemene bekendheid is dat er -nog steeds- een grote vraag naar opvangmogelijkheden voor asielzoekers is, terwijl de capaciteit beperkt is. 4.2. Bij de beoordeling van het geschil staat voorop dat de asielprocedure van [gedaagde] is afgerond en dat op basis daarvan definitief vaststaat dat zij geen recht heeft op verblijf in Nederland. 4.3. In verband met haar toenmalige zwangerschap heeft het COA aan [gedaagde] tijdelijk opvang geboden voor de duur van de zwangerschap plus zes weken daarna. Na het verstrijken van deze termijn, heeft het COA, na ommekomst van een vertrektermijn van vier weken, de opvang op grond van artikel 7 lid 1 sub d van de Rva beëindigd. 4.4. [gedaagde] heeft gesteld dat zij niet in staat is om naar China terug te keren, omdat zij niet beschikt over reisdocumenten. Dit verweer kan haar niet baten. Een adequaat opvangbeleid is afhankelijk van prikkels tot medewerking. Asielzoekers dienen zelf alles in het werk te stellen om de benodigde papieren te verkrijgen. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] in de periode van bijna 5 jaar vanaf de beschikking tot afwijzing van de asielaanvraag tot heden pogingen heeft ondernomen om (vervangende) reisdocumenten te verkrijgen en naar China terug te keren. Voorshands dient er dan ook van uit te worden gegaan dat er van haar zijde geen pogingen zijn ondernomen om terug te keren. De gevolgen van die keuze dienen in beginsel voor haar rekening te blijven. Niet aannemelijk is geworden dat aan de zijde van [gedaagde] zich buitengewone omstandigheden voordoen die haar situatie wezenlijk doen verschillen van die van veel andere uitgeprocedeerde asielzoekers en die zouden rechtvaardigen voor haar een uitzondering te maken. Dat in het bijzonder een zeer schrijnende humanitaire situatie zich na ontruiming zal voordoen, is op voorhand onvoldoende aannemelijk en, zo die situatie inderdaad dreigt te ontstaan, is ook dat een consequentie van het handelen of nalaten van [gedaagde] en komt deze ook voor haar risico. 4.5. Dat [gedaagde], zoals vele andere uitgeprocedeerde asielzoekers, de zorg heeft voor een minderjarig kind legt onvoldoende gewicht in de schaal. Haar beroep op het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) faalt. De regelgeving met betrekking tot de opvang van asielzoekers en hun kinderen en de wijze waarop daaraan in het onderhavige geval door het COA uitvoering is gegeven, voldoet -naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter- aan de krachtens dat verdrag daaraan te stellen eisen. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 27 lid 3 van het verdrag geen directe werking toekomt, in die zin dat het ondanks de verplichting van [gedaagde] om (met haar kind) uit Nederland te vertrekken toch voor haar en haar kind een rechtstreekse aanspraak op Rva-verstrekkingen in het leven kan roepen. 4.6. Daar komt bij dat de gevorderde ontruiming niet als een specifiek tegen het kind van [gedaagde] gerichte maatregel aan te merken valt: het kind volgt de ouder op wie primair de verplichting rust het kind van onderdak te voorzien. Dat [gedaagde] aan deze plicht als gevolg van de gevorderde ontruiming in het geheel niet zou kunnen voldoen, staat, zoals hiervoor reeds aangestipt, voorshands onvoldoende vast en leidt in de gegeven omstandigheden in ieder geval niet tot verdergaande aanspraken jegens het COA dan uit de Rva volgen. Eventueel zullen door de Raad voor de kinderbescherming maatregelen kunnen worden genomen om te voorkomen dat een minderjarige vreemdeling, voor wie samen met de ouder de verstrekkingen in het kader van de Rva zijn beëindigd, in een noodsituatie komt te verkeren, die strijd zou kunnen opleveren met de bepalingen van het verdrag. 4.7. De slotsom is dat onder deze omstandigheden het COA voorshands niet gehouden is om ten behoeve van [gedaagde] en haar kind voor een onafzienbare tijd de Rva-verstrekking te continueren. 4.8. Nu [gedaagde] zonder recht of titel in het AZC [plaats] verblijft, handelt zij onrechtmatig jegens het COA. 4.9. Gelet op het vorenstaande zal de vordering worden toegewezen, met dien verstande dat de voorzieningenrechter termen ziet om [gedaagde], overeenkomstig het door haar raadsvrouw gedane (subsidiaire) en door het COA niet weersproken verzoek, een ontruimingstermijn van vier weken te gunnen, teneinde haar in de gelegenheid te stellen elders -al dan niet met behulp van Vluchtelingenwerk- onderdak te zoeken. 4.10. De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van justitie zal worden afgewezen, omdat zij ingevolge art. 556 lid 1 en art. 557 Rv overbodig is. 4.11. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het COA worden begroot op: - dagvaarding EUR 84,87 - vast recht 248,00 - overige kosten 0,00 - salaris procureur 904,00 Totaal EUR 1.236,87 4.12. Vanwege de omstandigheid dat [gedaagde] uitsluitend recht heeft op de uit hoofde van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verstrekte toelagen, is ten behoeve van haar een toevoeging aangevraagd in het kader van de Wet op de rechtsbijstand. Als zodanig komt zij in aanmerking voor een in debet gesteld vastrecht. Het ligt niet in de rede dat haar door de griffier vastrecht in rekening wordt gebracht. 5. De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. veroordeelt [gedaagde] om het AZC [plaats] te [plaats] binnen vier weken na de betekening van dit vonnis met al het hare en al de haren te ontruimen en ontruimd te houden, 5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van het COA tot op heden begroot op EUR 1.236,87, 5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 5.4. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. H. de Hek en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2006.