Jurisprudentie
AY8829
Datum uitspraak2006-09-20
Datum gepubliceerd2006-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3545 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3545 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ziekmelding vanuit WW-situatie. Ziekengeld geweigerd. Zijn arbeid is een van de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies.
Uitspraak
04/3545 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 19 mei 2004, 03/789 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Voor appellente is verschenen mr. B.J. Manspeaker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Huyzer.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 20 december 2001 is appellante per 3 september 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat zij met ingang van die datum geschikt geacht werd gangbare arbeid te verrichten. Als gangbare arbeid zijn haar de functies van printplatenmonteur, naaister/stikster meubelbekleding en samensteller van elektrotechnische producten voorgehouden. Sedertdien ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft appellante zich op 20 februari 2002 ziek gemeld met rugklachten, klachten van duizeligheid, moeheid en pijn in de hartstreek.
Terzake van het onderhavige ziektegeval heeft appellante op 22 mei 2002 en 7 juni 2002 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die haar na onderzoek met ingang van 1 juli 2002 hersteld verklaarde omdat er geen sprake was van een toename van de klachten in vergelijking met de eerdere beoordeling in het kader van de WAO.
Bij besluit van 7 juni 2002 is aan appellante met ingang van voormelde datum van hersteldverklaring, 1 juli 2002, geen ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellant, gelet op de onderzoeksbevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, eveneens per 1 juli 2002 niet ongeschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid.
Het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2002 is door het Uwv bij besluit van 29 juli 2003 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft gemachtigde van appellante zich op het standpunt gesteld dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van de behandelend artsen van appellante, zodat informatie opgevraagd diende te worden. Appellante was onder behandeling bij een revalidatie-instelling, deze instelling was bij het Uwv bekend in juni 2002. Tevens diende het Uwv de medische onderzoeken naar aanleiding van de ziekmelding van 20 augustus 2002 te betrekken bij de bezwaarprocedure en het onderzoek van de verzekeringsarts in januari 2003, aldus appellante.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering, met dien verstande dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies waarvoor betrokkene in het kader van de WAO-beoordeling geschikt is geacht. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellante zijn voorgehouden in het kader van de weigering van de WAO-uitkering per 3 september 2001.
Met betrekking tot het standpunt dat uit het dossier blijkt dat bij het Uwv reeds in juni 2002 bekend was bij welke revalidatie-instelling appellante onder behandeling was, overweegt de Raad dat moet worden vastgesteld dat de voormalige gemachtigde van appellante reeds in juni 2002 bij het indienen van het bezwaarschrift heeft aangegeven dat appellante verwezen is naar de Stichting Revalidatie van het Merwede Ziekenhuis. In een daarna gevoerd telefoongesprek met een medewerker van de afdeling bezwaar en beroep heeft de voormalige gemachtigde tevens het telefoonnummer van de Stichting Revalidatie doorgegeven. In die zin behelst het bestreden besluit dan ook een motiveringsgebrek.
Gelet op het feit dat appellante geen reden heeft aangegeven waarom zij nimmer de naam van de behandelend revalidatiearts heeft doorgegeven en op het feit dat zij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard zich de naam van de revalidatiearts niet te kunnen herinneren en evenmin wist te melden hoe vaak ze bij de revalidatiearts is geweest, is de Raad van oordeel dat, zeker gelet op de eigen verantwoordelijkheid van appellante met betrekking tot het overleggen van informatie, het bedoelde motiveringsgebrek niet als zo ernstig kan worden aangemerkt dat moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit om die reden dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de ziekmelding van 20 augustus 2002 stelt de Raad vast dat deze is geschied na de datum hier in geding. Appellante werd pas in januari 2003 opgeroepen op het spreekuur van de verzekeringsarts naar aanleiding van deze ziekmelding. De bezwaarverzekeringsarts stelt in haar rapportage van 20 november 2003 dat vanwege het feit dat er een lange periode tussen de ziekmelding en het spreekuur lag en het feit dat het WAO-dossier ontbrak, waardoor de verzekeringsarts niet kon beoordelen of appellante nog geschikt te achten was, de ziekmelding is geaccepteerd.
In het licht van het vorenstaande, oordeelt de Raad dat niet valt in te zien waarom de acceptatie van de ziekmelding van
20 augustus 2002 voor het Uwv aanleiding zou moeten zijn geweest om tot het oordeel te komen dat de door de (bezwaar)verzekeringsarts getrokken conclusie, dat appellante op en na 1 juli 2002 niet ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid, geen grond zou vinden in de onderzoeksresultaten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.