Jurisprudentie
AY8573
Datum uitspraak2006-09-20
Datum gepubliceerd2006-09-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000803-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000803-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Anders dan de eerste rechter is het hof, met de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat, gezien de omstandigheden van het geval, de redelijkheid zich er tegen verzet de met de aanschaf van het door de veroordeelde bij de moord op slachtoffer gebruikte vuurwapen gemoeide kosten ad EUR 500,00 op de door de veroordeelde ontvangen vergoeding in mindering te brengen.
Uitspraak
Parketnummer: 20-000803-06
Uitspraak: 20 september 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 15 februari 2006 op de vordering ex artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-008224-04 tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
thans verblijvende in PI Limburg Zuid - Gev. De Geerhorst te Sittard.
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof de beslissing van de eerste rechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat zal vaststellen op EUR 13.500,00. De vordering van de advocaat-generaal houdt voorts in dat het gerechtshof de aan de veroordeelde op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen, indien en voor zover het hof in de hoofdzaak overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal komt tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, op nihil, en subsidiair, indien en voor zover het hof in de hoofdzaak komt tot oplegging van een gevangenisstraf van kortere duur dan gevorderd, op EUR 600,00 voor ieder jaar dat de op te leggen gevangenisstraf korter is dan gevorderd.
Vonnis waarvan beroep
De beroepen beslissing zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 20 september 2006 (parketnummer 20-000802-06) terzake van “medeplegen van moord” veroordeeld tot straf.
Het hof ontleent aan de inhoud van de hierna te vermelden bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormeld feit een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof berekent dit voordeel als volgt.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt, kort gezegd, dat de veroordeelde door
[betrokkene 1] is benaderd met de vraag of hij iemand wist die namens [betrokkene 2] haar ex-partner [slachtoffer] wilde vermoorden en dat de veroordeelde voor het (doen) uitvoeren van de moord op [slachtoffer] van diens ex-partner een vergoeding heeft ontvangen van EUR 15.000,00.
Met de eerste rechter, en overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging, zal het hof bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op voormelde door de veroordeelde ontvangen vergoeding een bedrag van EUR 1.500,00 in mindering brengen, dat, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam is gebleken, door de veroordeelde aan genoemde [betrokkene 1] is betaald terzake van “bemiddelingskosten”.
Anders dan de eerste rechter is het hof, met de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat, gezien de omstandigheden van het geval, de redelijkheid zich er tegen verzet
de met de aanschaf van het door de veroordeelde bij de moord op [slachtoffer] gebruikte vuurwapen gemoeide kosten ad EUR 500,00 op de door de veroordeelde ontvangen vergoeding in mindering te brengen.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het bedrag waarop het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel moet worden geschat op EUR 13.500,00.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Op te leggen betalingsverplichting
De maatregel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht strekt ertoe het door het plegen van strafbare feiten verkregen voordeel aan de dader te ontnemen door het opleggen van een betalingsverplichting aan de staat. Zoals hiervoor overwogen bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel in het onderhavige geval EUR 13.500,00.
Het hof ziet niet reeds op voorhand aanleiding de aan de veroordeelde op te leggen betalings-verplichting op nihil te stellen of anderszins te matigen.
Het gegeven dat de veroordeelde het na de betaling van vorenbedoelde bemiddelingskosten en de aanschaf van het vuurwapen resterende deel (groot EUR 13.000,00) van de door hem ontvangen vergoeding heeft aangewend voor de inlossing van een schuld aan zijn ex-echtgenote, waardoor dat bedrag de veroordeelde thans niet meer ter beschikking staat voor de voldoening van de op te leggen betalingsverplichting, leidt het hof, anders dan de eerste rechter, niet tot een ander oordeel.
Doel van de ontnemingsmaatregel is immers het herstel van de financiële gesteldheid van de veroordeelde in de toestand van vóór zijn wederrechtelijk handelen. Door rekening te houden met de aanwending van het wederrechtelijk verkregene ter inlossing van een betaalschuld, zou de veroordeelde in een gunstigere positie komen te verkeren, omdat hij door die aanwending kosten heeft bespaard, die hij anders, als hij het wederrechtelijk verkregene niet had verworven, uit andere - legale - middelen had moeten financieren.
Voorts is het hof, anders dan de eerste rechter, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is dat de veroordeelde na zijn detentie, mede gelet op zijn leeftijd op de datum van zijn (vervroegde) invrijheidsstelling, niet in staat zou zijn geheel of gedeeltelijk aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Het hof heeft hierbij voorts gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht en de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan, terwijl de veroordeelde daarnaast, op de voet van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, later bij gebleken betalingsonmacht alsnog aan het hof kan verzoeken de betalingsverplichting te verminderen of kwijt te schelden.
Het hof zal derhalve aan de veroordeelde de hierna te vermelden betalingsverplichting opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht;
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van EUR 13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro);
legt aan de veroordeelde de verplichting op aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen een bedrag van EUR 13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro).
Aldus gewezen door
mr. N.J.L.M. Tuijn, voorzitter,
mr. J.M.W.M. van den Elzen en mr. W.E.C.A. Valkenburg,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 20 september 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.