Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7166

Datum uitspraak2006-08-30
Datum gepubliceerd2006-08-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505339/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 september 2004 heeft de gemeenteraad van De Ronde Venen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 september 2004, het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" vastgesteld.


Uitspraak

200505339/1. Datum uitspraak: 30 augustus 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellante sub 2a], eigenaresse van jachthaven "De Wilgenhoek", en [appellante sub 2b], eigenaresse van jachthaven "De Plasmolen", 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5.    [appellant sub 5a] en [appellante sub 5b], beiden wonend te [woonplaats], en [appellant sub 5c], wonend te [plaats], 6.    de vereniging "Belangenvereniging Plaswijk", [appellant sub 6a], en [appellant sub 6b], alle gevestigd dan wel wonend te Vinkeveen, 7.    [appellant sub 7], wonend te [woonplaats], 8.    [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], 9.    [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], 10.    [appellant sub 10], wonend te [woonplaats], 11.    [appellant sub 11a] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Tentverhuur De Opera B.V.", wonend dan wel gevestigd te Vinkeveen, 12.    [appellant sub 12], wonend te [woonplaats], 13.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Onroerend Goed Exploitatiemaatschappij "De Veenderij", eigenaresse van jachthaven "De Veenderij", gevestigd te Vinkeveen, 14.    [appellant sub 14], wonend te [woonplaats], 15.    de gemeenteraad van De Ronde Venen, 16.    [appellante sub 16a], [appellant sub 16b], [appellant sub 16c] en [appellante sub 16d], alle wonend dan wel gevestigd te [plaats], 17.    [appellante sub 17], wonend te [woonplaats], 18.    [appellant sub 18], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 september 2004 heeft de gemeenteraad van De Ronde Venen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 september 2004, het bestemmingsplan "Lintbebouwing Vinkeveen 2003" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 mei 2005, no. 2005REG001112i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. [appellant sub 1] bij brief van 20 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, [appellante sub 2a] en [appellante sub 2b] bij brief van 21 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, [appellant sub 3] bij brief van 23 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2005, [appellant sub 4] bij brief van 24 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, [appellant sub 5a] en anderen bij brief van 27 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, de Belangenvereniging Plaswijk en anderen bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, [appellant sub 7] bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2005, [appellant sub 8] bij fax van 30 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, [appellant sub 9] bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2005, [appellant sub 10] bij brief van 1 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, [appellant sub 11a] bij brief van 1 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, [appellant sub 12] bij brief van 2 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2005, de Onroerend Goed Exploitatiemaatschappij "De Veenderij" bij brief van 3 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2005, [appellant sub 14] bij brief van 2 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2005, de gemeenteraad van De Ronde Venen bij brief van 4 juli 2005, ingekomen bij de Raad van State op 5 juli 2005, [appellant sub 16a] en anderen bij brief van 5 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, [appellante sub 17] bij brief van 5 juli 2005, ingekomen bij de Raad van State op dezelfde datum en [appellant sub 18] bij brief van 5 juli 2005, ingekomen bij de Raad van State op dezelfde datum. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 juli 2005. De [appellante sub 2a] en [appellante sub 2b] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 20 juli 2005. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 juli 2005. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 juli 2005. [appellant sub 5a] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 juli 2005. De Belangenvereniging Plaswijk en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 juli 2005. [appellant sub 8] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 augustus 2005 en [appellant sub 10] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 juli 2005. De gemeenteraad van De Ronde Venen heeft bij brief van 24 oktober 2005 een schriftelijke uiteenzetting gegeven inzake de ingediende beroepschriften. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. [appellant sub 1], [appellant sub 5a] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 7], [appellant sub 10], de Belangenvereniging Plaswijk en anderen, de gemeenteraad van De Ronde Venen, [appellant sub 16a] en anderen, [appellante sub 2a] en [appellante sub 2b], hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1], [appellant sub 14], [appellant sub 12], [appellant sub 18] en [appellant sub 10]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2006, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellante sub 2a] en de [appellante sub 2b], vertegenwoordigd door mr. H.A.H. Stam, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 3], in persoon, [appellant sub 4], in persoon, [appellant sub 5a] en anderen, vertegenwoordigd door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, de Belangenvereniging Plaswijk en anderen, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, [appellant sub 7], in persoon, [appellant sub 8], in persoon, [appellant sub 9], in persoon, [appellant sub 10], vertegenwoordigd door mr. J.A. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 11a] en een ander, vertegenwoordigd door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, [appellant sub 12], vertegenwoordigd door E. Schreurs, [appellant sub 14], vertegenwoordigd door E. Schreurs, [appellant sub 16a] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam, [appellante sub 17], vertegenwoordigd door W.S. van Vliet, [appellant sub 18], vertegenwoordigd door W.S. van Vliet, de gemeenteraad van De Ronde Venen, vertegenwoordigd door drs. M.M. Everaardt, ambtenaar der gemeente en mr. Th.J.M. Hanou, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. E.M. Marsman en ing. G.J. Jaspers, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van De Ronde Venen, vertegenwoordigd door evengenoemde personen, als partij gehoord. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het vooronderzoek voortgezet ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" wat betreft Plaswijk, waarop het beroep van [appellant sub 5a] en anderen en het beroep van de Belangenvereniging Plaswijk en anderen zien. De gemeenteraad is bij brief van 13 juni 2006 gevraagd nadere informatie te verstrekken. De gemeenteraad heeft bij brief van 22 juni 2006 nadere informatie verstrekt. [appellant sub 5a] en anderen, de Belangenvereniging Plaswijk en anderen, en verweerder zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van het houden van een nadere zitting. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Ontvankelijkheid 2.2.    Van de [appellante sub 16a], [appellant sub 16b], [appellant sub 16c] en [appellante sub 16d] heeft alleen [appellant sub 16b] een zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad. De overige appellanten hebben dat niet gedaan. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Met betrekking tot het door genoemde appellanten in beroep aangevochten onderdeel van het plan - zie hierna onder 2.12 - doet zich geen van deze omstandigheden voor. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk voor zover het mede is ingediend door [appellante sub 16a], [appellant sub 16c] en [appellante sub 16d]. Toetsingskader 2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3.1.    Ten tijde van het nemen van het besluit omtrent goedkeuring (10 mei 2005) was het streekplan Utrecht 2005-2015 vastgesteld (13 december 2004) en gepubliceerd (21 januari 2005). Voor beantwoording van de vraag of verweerder het plan aan dit nieuwe streekplan(beleid) diende te toetsen, bevat het streekplan Utrecht 2005-2015 overgangsbeleid. Dat overgangsbeleid vermeldt - voor zover hier van belang - dat een bestemmingsplan, in de gemeenteraad vastgesteld vóór de datum van vaststelling van het nieuwe streekplan, maar nà de datum van tervisielegging van het Ontwerp-streekplan, moet worden getoetst aan het nieuwe streekplan; dat geldt niet als het beleid in dit streekplan afwijkt van het geldende streekplan 1994 en daarvan om juridische redenen niet kan worden afgeweken met behulp van de in het streekplan 1994 genoemde flexibiliteitsbepalingen. Nu het bestemmingsplan is vastgesteld op 27 september 2004, nadat het Ontwerp-streekplan op 20 januari 2004 ter visie was gelegd, diende verweerder het plan in beginsel te toetsen aan het streekplan Utrecht 2005-2015. Voorts gold ten tijde van het bestreden besluit de provinciale Handleiding bestemmingsplannen buitengebied, versie mei 2003. Het plan 2.4.    Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de lintbebouwing buiten het centrum van de kern Vinkeveen. 2.5.    Algemene en bijzondere bepalingen bijgebouwen bij woningen Het standpunt van appellanten 2.5.1.    De gemeenteraad van De Ronde Venen voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 7, tweede lid, onder b, van de voorschriften voor zover het betreft de zinsnede "vermeerderd met 5% van het aantal vierkante meters dat deze gronden groter zijn dan 200 m2, tot een absoluut maximum van 90 m2". De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het plangebied - een aaneengesloten lint met veelal woonbebouwing waar op grond van voorgaande bestemmingsplannen méér dan 50 m2 aan bijgebouwen mogelijk was en veelal ook aanwezig is - niet als regulier buitengebied kan worden aangemerkt. Een beperking van de toegestane oppervlakte zal, aldus de gemeenteraad, tot planschadeclaims leiden.    [appellant sub 9] bestrijdt in beroep de motivering van de onthouding van goedkeuring aan genoemde zinsnede en betwist tevens de goedkeuring van het voorschrift voor het overige. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn perceel, [locatie 1], anders dan verweerder in het bestreden besluit doet voorkomen, niet in het buitengebied ligt, zodat er geen planologische noodzaak is tot het beperken van de oppervlakte voor bijgebouwen, die op zijn perceel 230 m2 bedraagt. Juist de diversiteit aan kleinschalige bijgebouwen (zoals een hooiberg, wagenschuur of kleinvee schuur) geeft mede aan dit gebied de unieke cultuurhistorische waarde. Het planvoorschrift staat naar zijn stelling ten onrechte niet toe dat hetgeen boven de 50 m2 aan bijgebouwen aanwezig is, geheel wordt vernieuwd. Het standpunt van verweerder 2.5.2.    Verweerder acht de zinsnede in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Het resterende deel van het voorschrift heeft verweerder goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat, nu het planvoorschrift zowel geldt voor gronden binnen de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour als voor gronden daarbuiten, de zinsnede het mogelijk maakt dat in strijd met het provinciaal beleid bij een woning in het buitengebied een bijgebouw van 90 m2 in plaats van 50 m2 kan worden gebouwd. Een oppervlakte van meer dan 50 m2 acht verweerder niet noodzakelijk voor de woonfunctie en een grotere oppervlakte werkt een oneigenlijk gebruik in de hand, aldus verweerder. De grotere maat van de aanwezige bebouwing acht verweerder geen bijzondere omstandigheid voor het maken van een uitzondering op het beleid. De diversiteit aan lintbebouwing belemmert naar zijn stelling een generieke regeling zoals het plan voorstaat. Wat de situatie op het perceel van [appellant sub 9] betreft heeft verweerder daaraan toegevoegd, dat op het perceel [locatie 1] in het verleden een agrarisch bedrijf aanwezig was, maar dat thans de boerderij in gebruik is als burgerwoning en de overige gebouwen bijgebouwen zijn bij die woning. Nu het agrarische gebruik is komen te vervallen, zijn de bijgebouwen - voor zover die de 50 m2 te boven gaan - overbodig en zijn die in overeenstemming met het provinciale beleid terecht niet als bijgebouw bestemd in het plan, maar onder het overgangsrecht gebracht. Bij vernieuwing zal het oppervlak wezenlijk moeten worden verminderd, aldus verweerder. De vaststelling van de feiten 2.5.3.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.3.1.    Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften geldt voor bouwpercelen waarvan de perceelsoppervlakte 200 m2 of meer bedraagt, dat het bebouwde oppervlak aan bijgebouwen ten hoogste 50 m2 mag bedragen, vermeerderd met 5% van het aantal vierkante meters dat deze gronden groter zijn dan 200 m2, tot een absoluut maximum van 90 m2. 2.5.3.2.    Het plangebied ligt blijkens de stukken voor een deel buiten en voor een deel binnen de op de kaart bij het streekplan Utrecht 2005-2015 aangegeven 'rode contour': een beleidsmatige, ruimtelijke afbakening van een bebouwingskern, waarbinnen de verstedelijkingsambities moeten plaatsvinden. De contouren omsluiten in het algemeen de bestaande bebouwingskern met de stedelijke uitbreidingslocaties. Zodra deze contouren in een bestemmingsplan (of een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO) doorwerken, zijn ze bepalend geworden, aldus het streekplan. Lintbebouwing is volgens de tekst van het streekplan alleen binnen een rode contour opgenomen als sprake is van aaneengesloten bebouwing die tevens, op grond van bebouwingsdichtheid en overwegend niet-agrarische functies, als een uitloper van een bebouwingskern kan worden beschouwd. Het beleid voor lintbebouwing buiten de rode contour moet, aldus het streekplan, primair worden afgestemd op de belangen van het omringende landelijk gebied. Behoud van de huidige kwaliteiten, van zowel het landelijk gebied als van het lint, staat daarbij voorop. 2.5.3.3.    Het provinciale ruimtelijke beleid voor het buitengebied zoals uitgewerkt in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied staat bij een burgerwoning in het buitengebied een bijgebouw toe tot 50 m2. Daarbij is in aanmerking genomen dat artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening in een aantal gevallen de mogelijkheid biedt een bijgebouw met 25 m2 uit te breiden. Hetgeen boven de 50 m2 aanwezig is - wat volgens de handleiding vooral bij voormalige agrarische bedrijven het geval is - moet op grond van dit beleid onder het overgangsrecht vallen. Vervanging door nieuwbouw staat het provinciale beleid evenwel toe, indien dit leidt tot een - per concreet geval te beoordelen - wezenlijke vermindering van de bebouwde oppervlakte. Ingeval de bestaande oppervlakte van de bijgebouwen 100 m2 of minder is, staat het beleid gehele vervanging toe. 2.5.3.4.    Niet in geschil is dat het perceel [locatie 1] binnen de verstedelijkingscontour van het streekplan ligt. Op het perceel staan bijgebouwen met een oppervlak van circa 230 m2. Het oordeel van de Afdeling 2.5.4.    Het standpunt van de gemeenteraad dat het plangebied voor zover dat buiten de in het streekplan opgenomen verstedelijkingscontour ligt, niet als buitengebied kan worden aangemerkt, is onjuist. Dat deel van het plangebied kenmerkt zich blijkens de stukken als nader toegelicht ter zitting door een verminderde bebouwingsdichtheid en nog aanwezige agrarische en recreatieve functies en vormt geen functionele eenheid met de kern Vinkeveen. Verweerder stelt dan ook terecht dat voor dat gebied het provinciale beleid voor het buitengebied van toepassing is en dat het oprichten van nieuwe bijgebouwen bij burgerwoningen groter dan 50 m2 in strijd is met dat beleid. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk voor zover dit ziet op nieuw op te richten bijgebouwen en stelt vast dat van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het provinciale beleid - voor zover dat het oprichten van nieuwe bijgebouwen betreft - niet is gebleken. In zoverre stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat het voorschrift niet voor goedkeuring in aanmerking komt. Ook constateert verweerder met juistheid dat het planvoorschrift geen onderscheid maakt tussen het gebied buiten en binnen de verstedelijkingscontour. Binnen de verstedelijkingscontour geldt volgens de verklaring van verweerder ter zitting het provinciale beleid voor het buitengebied niet en is een groter oppervlak aan bijgebouwen mogelijk indien de ruimtelijke onderbouwing uitwijst dat dit binnen het stedelijk gebied aanvaardbaar is. De Afdeling begrijpt echter niet waarom het ontbreken van dit onderscheid - gelet op onder meer de grotere oppervlakte aan bijgebouwen op het, binnen de verstedelijkingscontour gelegen, perceel [locatie 1] - verweerder en niet toe heeft gebracht goedkeuring aan het gehele voorschrift te onthouden. Het voorschrift heeft bovendien ook betrekking op de reeds in het buitengebied van het plangebied aanwezige bijgebouwen die veelal de maat van 50 m2 ruim overschrijden, doordat sprake is van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Toepassing van het voorschrift zoals dat na de onthouding van goedkeuring luidt, maakt vervanging van een deel van de bijgebouwen door nieuwbouw eerst mogelijk na sloop van hetgeen boven de 50 m2 aanwezig is. Het provinciale beleid voor het buitengebied staat echter, zoals onder 2.5.3.3. overwogen, voor de vervanging van bestaande, grotere oppervlakten aan bijgebouwen in het buitengebied een genuanceerder planologische regeling toe dan verweerder in de motivering van zijn onthouding van goedkeuring en in het besluit tot goedkeuring van het resterende deel van het voorschrift heeft verwoord. Een saneringsregeling als voorwaarde voor het vervangen van een bestaand, groter bijgebouw is volgens dit beleid niet onmogelijk. Voorts staat dat beleid vervanging door nieuwbouw toe ingeval de bestaande oppervlakte van de bijgebouwen 100 m2 of minder bedraagt. Verweerder heeft dit ten onrechte niet bij zijn besluitvorming betrokken.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de motivering van de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede "vermeerderd met 5% van het aantal vierkante meters dat deze gronden groter zijn dan 200 m2, tot een absoluut maximum van 90 m2" uit artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften te kort schiet. In verband hiermee is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan deze zinsnede uit artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften. Nu de Afdeling, zoals hiervoor reeds is overwogen, van oordeel is dat op zich terecht goedkeuring is onthouden aan dit planonderdeel, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich daarnaast niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op dit punt goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de zinsnede "voor bouwpercelen waarvan de perceelsoppervlakte zoals omschreven in lid 1 200 m² of meer bedraagt, geldt dat het bebouwde oppervlak aan bijgebouwen ten hoogste 50 m² mag bedragen" uit artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit planonderdeel. De beroepen van de gemeenteraad en [appellant sub 9] zijn in zoverre gegrond. Het vorenstaande brengt met zich dat de gemeenteraad bij het maken van een planherziening ter voldoening aan artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften zodanig dient te herzien dat enerzijds rekening wordt gehouden met het verschil tussen gronden gelegen binnen de verstedelijkingscontour en gronden welke daarbuiten zijn gelegen, anderzijds met het verschil tussen gevallen waarin het maximum aan bijgebouwen nog niet is bereikt en die waarin nieuwe bijgebouwen alleen kunnen worden opgericht door bestaande te vervangen. 2.6.    artikel 10 Woondoeleinden Het standpunt van appellant 2.6.1.    [appellant sub 7] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel betreffende zijn perceel tussen [locatie 2] en [locatie 3] met de bestemming "Woondoeleinden". Hij betoogt dat de motivering van de gemeenteraad voor het toekennen van die bestemming deugdelijk is. Hij doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij bestrijdt dat de in het ontwerpplan opgenomen agrarische bestemming (zonder bouwperceel) uitvoerbaar is. Hij acht het niet redelijk dat zijn perceel als een enclave tussen burgerwoningen onbebouwd moet blijven. Het standpunt van verweerder 2.6.2.    Verweerder acht het toekennen van de bestemming "Woondoeleinden" ondeugdelijk gemotiveerd en in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring aan het plandeel onthouden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het perceel in het buitengebied ligt, buiten de verstedelijkingscontour en dat op het perceel, in overeenstemming met het voorheen geldende plan, geen bebouwing aanwezig is. De door appellant genoemde gevallen betreffen naar de stelling van verweerder geen gelijke gevallen. Verweerder heeft tevens goedkeuring onthouden op de grond dat toekenning van een bestemming "Woondoeleinden" in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit en met de Wet geluidhinder. De vaststelling van de feiten 2.6.3.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.3.1.    De gronden zijn bij de planvaststelling - zonder nadere motivering - bestemd als "Woondoeleinden". Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor wonen. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn toegelaten woningen, tuinen en erven, bijgebouwen, parkeerplaatsen, ontsluitingsverhardingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. 2.6.3.2.    Het perceel ligt in een bebouwingslint, buiten de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour van Vinkeveen, in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als "landelijk gebied 2" en "veenweidegebied". Het beleid voor lintbebouwing buiten de contour moet, aldus het streekplan, primair worden afgestemd op de belangen van het omringende landelijk gebied. Behoud van de huidige kwaliteiten, van zowel het landelijk gebied als van het lint, staat daarbij voorop. Het provinciaal beleid binnen de vermelde aanduidingen is gericht op het behoud en de ontwikkeling van grondgebonden landbouw en op het niet intensiveren van de bebouwingslinten.    Het provinciaal beleid voor het buitengebied zoals uitgewerkt in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied is er op gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en niet aan het buitengebied gebonden functies - waaronder nieuwe burgerwoningen - daaruit te weren. 2.6.3.3.    In het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972, eerste herziening" waren de gronden bestemd als "Bebouwing voor agrarische doeleinden (Ac)". Daarmee waren de gronden bestemd voor agrarisch gebruik en de voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse nodige bouwwerken. 2.6.3.4.    Het bebouwingslint waarvan het perceel onderdeel uitmaakt, ligt blijkens het deskundigenbericht in een verder open agrarisch gebied. Het perceel is onbebouwd en wordt begrensd door watergangen en percelen met bebouwing. Het heeft een oppervlakte van ongeveer 1.500 m2 en is regelmatig in gebruik als weiland voor schapen. In de door appellant genoemde gevallen waren volgens het deskundigenbericht agrarische bedrijfswoningen dan wel een bouwvlak voor een woning aanwezig. Het oordeel van de Afdeling 2.6.4.    Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het perceel buiten de verstedelijkingscontour en mitsdien, gelet op hetgeen onder 2.5.4. is overwogen, in het buitengebied ligt, alsmede binnen de aanduidingen van het streekplan als in 2.6.3.2. weergegeven. Gelet hierop heeft verweerder de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" in strijd met het provinciaal beleid kunnen achten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven in dit geval van het beleid af te wijken. Appellant heeft voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat de door hem genoemde gevallen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. Ook is niet gebleken dat het perceel niet meer geschikt is voor agrarische doeleinden. De omstandigheid dat het perceel te klein is voor de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf, betekent niet dat het niet voor (hobbymatige) agrarische doeleinden kan worden aangewend. 2.6.4.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich - reeds hierom - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond. Het standpunt van appellant 2.6.5.    [appellant sub 18] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel betreffende zijn perceel naast [locatie 4] met de bestemming "Woondoeleinden". Hij betoogt dat de toegekende bestemming geen nieuwe bouwmogelijkheid is, maar een vervanging van de gesloopte woning [locatie 5]. Het standpunt van verweerder 2.6.6.    Verweerder acht het toekennen van de bestemming "Woondoeleinden" voor dit perceel ondeugdelijk gemotiveerd en in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring aan het plandeel onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat de bouw van een woning op dit perceel in strijd is met het provinciaal beleid, nu het perceel buiten de in het streekplan vermelde verstedelijkingscontour van Vinkeveen, in het buitengebied ligt en het perceel onbebouwd is. Van bijzondere omstandigheden om van het beleid af te wijken is naar zijn mening geen sprake. Een beweerdelijk, ongeveer 20 jaar geleden, mondeling gedane toezegging van een wethouder acht hij daartoe onvoldoende. Verweerder heeft tevens goedkeuring onthouden op de grond dat toekenning van een bestemming "Woondoeleinden" in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit en met de Wet geluidhinder. De vaststelling van de feiten 2.6.7.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.7.1.    De gronden zijn bij de planvaststelling - zonder nadere motivering - bestemd als "Woondoeleinden" met een bouwvlak. Daarmee biedt het plan de mogelijkheid het perceel te bebouwen met een woning. 2.6.7.2.    Het perceel ligt in een bebouwingslint, buiten de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour van Vinkeveen, in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als "landelijk gebied 2" en "veenweidegebied". Het beleid voor lintbebouwing buiten de contour moet, aldus het streekplan, primair worden afgestemd op de belangen van het omringende landelijk gebied. Behoud van de huidige kwaliteiten, van zowel het landelijk gebied als van het lint, staat daarbij voorop. Het provinciaal beleid binnen de vermelde aanduidingen is gericht op het behoud en de ontwikkeling van grondgebonden landbouw en op het niet intensiveren van de bebouwingslinten.    Het provinciaal beleid voor het buitengebied zoals uitgewerkt in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied is er op gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en niet aan het buitengebied gebonden functies - waaronder nieuwe burgerwoningen - daaruit te weren. 2.6.7.3.    In het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972, eerste herziening" waren de gronden bestemd als "Bebouwing voor agrarische doeleinden (Ac)". Daarmee waren de gronden bestemd voor agrarisch gebruik en de voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse nodige bouwwerken. 2.6.7.4.    Het bebouwingslint waarvan het perceel onderdeel uitmaakt, ligt blijkens het deskundigenbericht in een verder open agrarisch gebied. Het zuidelijke gedeelte, waar de woning is voorzien, is onbebouwd. Op het noordelijke deel staat een schuur en een kas voor hobbymatig gebruik. Verder is het perceel omgeven door percelen met een agrarische functie. Het oordeel van de Afdeling 2.6.8.    Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het perceel buiten de verstedelijkingscontour en mitsdien, gelet op hetgeen onder 2.5.4. is overwogen, in het buitengebied ligt, alsmede binnen de aanduidingen van het streekplan als in 2.6.7.2. weergegeven. Gelet hierop heeft verweerder de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" in strijd met het provinciaal beleid kunnen achten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven in dit geval van het beleid af te wijken. Voor zover appellant heeft gesteld dat een wethouder hem in 1989 in ruil voor het slopen van de woning [locatie 5] heeft toegezegd dat in dit plan een bouwmogelijkheid voor een woning zou worden opgenomen, blijkt uit de door appellant in dit kader overgelegde verklaring dat bedoelde wethouder slechts heeft toegezegd dat die bouwmogelijkheid bij de totstandkoming van een nieuw bestemmingsplan serieus zal worden onderzocht. Aan die toezegging heeft de gemeenteraad gevolg gegeven. Verweerder behoefde daarin echter geen aanleiding te zien van het provinciale beleid af te wijken. 2.6.9.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich - reeds hierom - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Het beroep van [appellant sub 18] is ongegrond. Het standpunt van appellant 2.6.10.    [appellant sub 8] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel betreffende zijn perceel tussen [locatie 6] en [locatie 7] met de bestemming "Woondoeleinden". Hij stelt dat de Vinkenkade binnen de - met verkeersborden aangegeven - bebouwde kom ligt, voor welk gebied mogelijk een maximum snelheid van 30 km/uur gaat gelden, en dat het gebied een woonfunctie heeft. Bebouwing van het perceel past volgens appellant in het bebouwingslint en tast het waardevol doorzicht niet aan. De luchtkwaliteit ter plaatse voldoet naar zijn stelling aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Het standpunt van verweerder 2.6.11.    Verweerder acht het toekennen van een bouwvlak binnen de bestemming "Woondoeleinden" voor dit perceel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring aan het plandeel onthouden. Hij acht de bouw van een woning in strijd met het provinciaal beleid, nu het perceel in het buitengebied ligt en op het perceel geen woning staat. De ruimtelijke inpact van de aanwezige schuur is volgens verweerder niet vergelijkbaar met die van een (burger)woning. Bebouwing van het perceel acht verweerder voorts in strijd met de aanduiding "waardevol doorzicht" op de plankaart. Dat er in het verleden een woning op het perceel heeft gestaan, is voor verweerder onvoldoende aanleiding om van het beleid af te wijken. Verweerder heeft tevens goedkeuring onthouden op de grond dat toekenning van een bouwvlak in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit en met de Wet geluidhinder. De vaststelling van de feiten 2.6.12.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.12.1.    Bij de planvaststelling is op de plankaart betreffende dit perceel een bouwvlak toegevoegd binnen de bestemming "Woondoeleinden". Daarmee biedt het plan de mogelijkheid het perceel te bebouwen met een woning. 2.6.12.2.    Het perceel ligt in een bebouwingslint buiten de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour van Vinkeveen, nabij de A2, in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als "landelijk gebied 3", "veenweidegebied" en "waterbergingsgebied". Dergelijke gebieden kenmerken zich volgens het streekplan als afwisselende en landschappelijk waardevolle gebieden met verweving van landbouw, natuur, dag- en verblijfrecreatie, militair gebruik, extensieve woningbouw en instellingen. Tevens liggen de gronden in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als ecologische hoofdstructuur. Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van dergelijke gebieden zijn niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot belang. Het beleid voor lintbebouwing buiten de contour moet, aldus het streekplan, primair worden afgestemd op de belangen van het omringende landelijk gebied. Behoud van de huidige kwaliteiten, van zowel het landelijk gebied als van het lint, staat daarbij voorop. Het beleid is gericht op het niet intensiveren van de bebouwingslinten. Nieuwe bouwpercelen zijn in beginsel ongewenst, maar kunnen incidenteel worden toegestaan als is gebleken dat op deze wijze per saldo kwaliteitsverbetering kan worden bereikt en bestaande omringende functies niet onevenredig worden gehinderd of beperkt.    Het provinciaal beleid voor het buitengebied zoals uitgewerkt in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied is er op gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en niet aan het buitengebied gebonden functies - waaronder nieuwe burgerwoningen - daaruit te weren. 2.6.12.3.    In het voorheen als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan "Groenlandse en Vinkenkade" van 1956 waren de gronden bestemd als "Eengezinshuizen", maar was de bouw van een woning - na de afsplitsing van het [locatie 7] - niet langer toegestaan vanwege de beperkte breedte van het perceel. 2.6.12.4.    Het perceel ligt blijkens het deskundigenbericht in een zone met vrijstaande bebouwing (met name woningen), omgeven door groen, en met doorzichten vanaf de weg in de richting van het water. Ter hoogte van het perceel van appellant, en op vele andere plaatsen, is het zicht vanaf de weg in de richting van het water afgeschermd door opgaande struiken en bomen. Het perceel is in gebruik als grasland met daarop een schuur van 12 m2 en (tijdelijk) een stacaravan. Het oordeel van de Afdeling 2.6.13.    Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het perceel buiten de verstedelijkingscontour en mitsdien, gelet op hetgeen onder 2.5.4. is overwogen, in het buitengebied ligt, alsmede binnen de aanduidingen van het streekplan als in 2.6.12.2. weergegeven. Gelet hierop heeft verweerder de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" met een bouwvlak in strijd met het provinciaal beleid kunnen achten. De Afdeling acht dit provinciaal beleid niet onredelijk. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven in dit geval van het beleid af te wijken. De enkele omstandigheid dat in het verleden een woning op het perceel heeft gestaan voor de splitsing daarvan en voor de bouw van een woning op het na splitsing ontstane [locatie 7], waartoe de nog aanwezige schuur behoorde, vormt daartoe onvoldoende grond, nu die woning al 35 à 40 jaar geleden is afgebroken. Bovendien ligt het perceel binnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur. 2.6.14.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich - reeds hierom - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond. Het standpunt van appellant 2.6.15.    [appellant sub 10] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen betreffende twee percelen tussen [locatie 8] en [locatie 9] met de bestemming "Woondoeleinden". Hij betoogt dat het voorheen geldende plan bebouwing met woningen toestond en dat het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen naar aanleiding van een principeverzoek daartoe heeft verklaard bereid te zijn medewerking te verlenen aan het bouwen van woningen op die percelen. Ook heeft appellant in 2000 een bouwvergunning gevraagd en verkregen voor een kelder en een bijgebouw op één van die percelen. Voorts kan het gebied naar zijn mening niet worden aangemerkt als buitengebied, nu de percelen ingesloten tussen, en in één lijn liggen met, de lintbebouwing van de Vinkenkade en aldus aansluiten bij het stedelijke gebied. Verdere bebouwing doet zo stelt hij geen afbreuk aan de landelijke omgeving. Handhaving van de bebouwingsmogelijkheden past naar zijn mening dan ook binnen de uitgangspunten van het streekplan. Het standpunt van verweerder 2.6.16.    Verweerder acht het toekennen van een bestemming "Woondoeleinden" voor de twee percelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring aan deze plandelen onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat de bouw van twee woningen in strijd is met het provinciaal beleid, nu de percelen buiten de in het streekplan vermelde verstedelijkingscontour van Vinkeveen in het buitengebied liggen en onbebouwd zijn. Van bijzondere omstandigheden om van het beleid af te wijken is naar zijn mening geen sprake. Een in 1998 door het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen uitgesproken bereidheid - onder nader aangegeven voorwaarden - medewerking te verlenen voor bebouwing van de twee percelen acht verweerder onvoldoende, nu die verklaring in strijd is met het huidige beleid en sinds 1998 ook geen invulling is gegeven aan die verklaring. Verweerder heeft tevens goedkeuring onthouden op de grond dat toekenning van een bouwvlak in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit en met de Wet geluidhinder. De vaststelling van de feiten 2.6.17.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.17.1.    De percelen zijn in het plan opgenomen met de bestemming "Woondoeleinden" met bouwvlak. Daarmee biedt het plan de mogelijkheid beide percelen te bebouwen met een woning. 2.6.17.2.    De percelen liggen in een bebouwingslint buiten de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour van Vinkeveen, nabij de A2, in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als "landelijk gebied 3", "veenweidegebied" en "waterbergingsgebied". Dergelijke gebieden kenmerken zich volgens het streekplan als afwisselende en landschappelijk waardevolle gebieden met verweving van landbouw, natuur, dag- en verblijfrecreatie, militair gebruik, extensieve woningbouw en instellingen. Tevens liggen de gronden in een gebied dat is aangeduid als ecologische hoofdstructuur. Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van dergelijke gebieden zijn niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot belang. Het beleid voor lintbebouwing buiten de contour moet, aldus het streekplan, primair worden afgestemd op de belangen van het omringende landelijk gebied. Behoud van de huidige kwaliteiten, van zowel het landelijk gebied als van het lint, staat daarbij voorop. Het beleid is gericht op het niet intensiveren van de bebouwingslinten. Nieuwe bouwpercelen zijn in beginsel ongewenst, maar kunnen incidenteel worden toegestaan als is gebleken dat op deze wijze per saldo kwaliteitsverbetering kan worden bereikt en bestaande omringende functies niet onevenredig worden gehinderd of beperkt.    Het provinciaal beleid voor het buitengebied zoals uitgewerkt in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied is er op gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en niet aan het buitengebied gebonden functies - waaronder nieuwe burgerwoningen - daaruit te weren. 2.6.17.3.    In het voorheen als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan "Groenlandse en Vinkenkade" van 1956 waren de gronden bestemd als "Eengezinshuizen", maar was de bouw van een woning (behoudens vrijstelling) niet toegestaan vanwege de beperkte breedte van de percelen. 2.6.17.4.    De percelen liggen blijkens het deskundigenbericht in een zone met vrijstaande bebouwing (met name woningen), omgeven door groen, en met doorzichten vanaf de weg in de richting van het water. Ter hoogte van de percelen van appellant is gedurende een deel van het jaar vanaf de weg zicht op het plassengebied mogelijk. De percelen zijn onbebouwd. Bij brief van 14 juli 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen verklaard in beginsel bereid te zijn medewerking te verlenen aan de bouw van twee woningen, mits de woningen voldoen aan nader aangegeven maatvoering. Het oordeel van de Afdeling 2.6.18.    Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de percelen buiten de verstedelijkingscontour en mitsdien, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.4. is overwogen, in het buitengebied liggen en binnen de aanduidingen van het streekplan als in 2.6.17.2. weergegeven. Gelet hierop heeft verweerder de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" met een bouwvlak in strijd met het provinciaal beleid kunnen achten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven in dit geval van het beleid af te wijken. Anders dan appellant stelt was in het voorheen geldende plan geen bouwmogelijkheid voor een woning op elk van deze percelen opgenomen. De daartoe benodigde vrijstelling van dat plan is, naar ter zitting voldoende is komen vast te staan, niet verleend. Dat het college van burgemeester en wethouders onder nader aangegeven voorwaarden bereid was zodanige vrijstelling te verlenen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook behoefde verweerder in die bereidheid - reeds gelet op de gedateerdheid daarvan - geen reden te zien van het beleid af te wijken. Voor zover appellant heeft betoogd dat de hem bij besluit van 25 oktober 2000 verleende bouwvergunning aanspraak geeft op de toegekende bestemming "Woondoeleinden", faalt ook dit betoog. Die vergunning is niet verleend voor bebouwing van beide percelen met een woning, maar - blijkens het besluit tot vergunningverlening en de daarvan deeluitmakende bouwtekening - slechts voor de bouw van een kelder en een bijgebouw (op één van de percelen) voor een woonhuis aan de [locatie 9], het naastliggende perceel. Overigens is bedoelde bouwvergunning niet ten uitvoer gebracht. 2.6.18.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich - reeds hierom - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan deze plandelen. Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond. Het standpunt van appellant 2.6.19.    [appellant sub 9] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met bestemming "Woondoeleinden" betreffende zijn perceel [locatie 1] voor zover het achterste deel daarvan niet is voorzien van een tweede bouwvlak. Hij stelt dat verweerder aan de ongelijke behandeling door de gemeenteraad van gelijke gevallen gevolgen had moeten verbinden. Dat klemt naar zijn stelling temeer nu verweerder - anders dan in het verleden - voorbijgaat aan een gedane toezegging van de voormalige wethouder. Het standpunt van verweerder 2.6.20.    Verweerder acht de toegekende bestemming "Woondoeleinden" zonder tweede bouwvlak voor dit perceel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de bouw van een (tweede) woning vanwege de ligging van het perceel binnen de in het streekplan vermelde verstedelijkingscontour van Vinkeveen, niet in strijd is met het provinciale beleid, maar dat hij de keuze van de gemeenteraad respecteert om desondanks geen tweede woning toe te staan, nu het gemeentelijk planologisch beleid geen nieuwe woningen in de tweede lijn toestaat. De door appellant genoemde gevallen betreffen naar de stelling van verweerder geen gelijke gevallen. De vaststelling van de feiten 2.6.20.1.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.20.2.    Het perceel is in het plan opgenomen met de bestemming "Woondoeleinden" met één bouwvlak. Uit artikel 10 van de planvoorschriften volgt dat daarmee op het perceel één woning is toegestaan en dat voor de oppervlakte aan bijgebouwen de in artikel 7 van de voorschriften opgenomen regeling geldt (zie hiervoor onder 2.5.). 2.6.20.3.    Op het perceel staan een woning en twee bijgebouwen. Eén van de bijgebouwen (50 m2) is in gebruik als opslagruimte. Het andere bijgebouw (180 m2) is voor een derde deel in gebruik als woning voor de zoon van appellant, voor een derde deel in gebruik als kantoorruimte en voor een derde deel als opslagruimte en garage. 2.6.20.4.    Het perceel ligt binnen de verstedelijkingscontour van het streekplan in een bebouwingslint met overwegend vrijstaande woonbebouwing die aansluit op het zuidelijk deel van de kern Vinkeveen. 2.6.20.5.    Het gemeentelijk planologisch beleid is er op gericht de bouw van woningen in de zogenoemde tweede lijn tegen te gaan. Het oordeel van de Afdeling 2.6.21.    Niet in geschil is dat toekenning van een bouwvlak voor een tweede woning op het perceel in strijd is met het gemeentelijke beleid. Dat beleid kan niet als onredelijk worden aangemerkt. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven tot afwijking van dat beleid. Het deel van de bijgebouwen dat in gebruik is als woning, is - naar ter zitting voldoende vast is komen te staan - niet met bouwvergunning gebouwd als woning, maar als bijgebouw. Voorts faalt het betoog dat een wethouder appellant de toezegging heeft gedaan dat een tweede bouwvlak voor deze woning in het plan zou worden opgenomen. Uit een door appellant overgelegde verklaring blijkt dat bedoelde wethouder appellant toestemming heeft verleend om de achter de woning staande bebouwing te gebruiken voor de huisvesting van zijn zoon, maar dat die toestemming vervalt wanneer er geen kinderen meer wonen. Aldus is sprake van een verklaring die slechts ziet op het gebruik van een deel van het bijgebouw voor woondoeleinden. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de situatie op de percelen Demmerik 26-28 en Demmerik 48-50 is niet gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de situatie op het perceel van appellant, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het achterwege blijven van een tweede bouwvlak voor een woning. 2.6.21.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel. Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre ongegrond. Het standpunt van appellant 2.6.22.    [appellant sub 9] voert in beroep voorts aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met bestemming "Woondoeleinden" betreffende de boerderijenstrook langs de Demmerik en het Donkereind. Hij stelt dat een voorschrift dient te worden opgenomen dat waarborgt dat de hoofdvorm van de woonboerderij wordt gehandhaafd, dat de bijzondere, culturele waarde van de woonboerderijen beschermt tegen verval en dat voorkomt dat ter plaatse villa's worden gebouwd. Hij wijst op het gemeentelijk monument Demmerik 7-9 dat thans in vervallen staat verkeert. Het standpunt van verweerder 2.6.23.    Verweerder acht de toegekende bestemming "Woondoeleinden" voor die plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft die plandelen goedgekeurd. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat van een beschermd stads- of dorpsgezicht geen sprake is en dat de op die percelen aanwezige gebouwen voor zover zij rijks- of gemeentelijk monument zijn voldoende worden beschermd door de Monumentenwet 1988. De vaststelling van de feiten 2.6.24.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.25.    De percelen zijn in het plan opgenomen met de bestemming "Woondoeleinden". Het perceel Demmerik 7-9 is bovendien aangeduid als "gemeentelijk monument". Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften laten deze voorschriften, voor wat betreft de gronden welke op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "rijksmonument" of "gemeentelijk monument", onverlet hetgeen met betrekking tot monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 bij of krachtens die wet is bepaald.    De plantoelichting vermeldt dat onder meer de boerderijenstrook Demmerik in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project als gebied met bijzondere culturele waarde is aangewezen. Volgens de plantoelichting zijn na een selectieprocedure (onder meer) de volgende boerderijen aan de Demmerik en het Donkereind als monument of beeldbepalend pand aangemerkt: rijksmonument: Demmerik 55 (langhuis boerderij en schuur), gemeentelijke monumenten: Demmerik 7-9 (T-huis boerderij), Demmerik 39 (T-huis boerderij), Donkereind 9 (langhuisboerderij), Donkereind 17 (voorheen boerderijwoning), Donkereind 24 (arbeiderswoning), en beeldbepalende panden: Demmerik 1 (langhuisboerderij), Demmerik 19 (langhuisboerderij), Demmerik 33 (langhuisboerderij), Demmerik 45 (langhuisboerderij), Demmerik 65 (langhuisboerderij), Demmerik 71 (langhuisboerderij), Demmerik 73 (langhuis boerderij), Donkereind 4 (langhuisboerderij), Donkereind 14 (vrijstaand huis) en Donkereind 18 (T-huis boerderij) De rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten, beeldbepalende panden/objecten zijn op de plankaart aangeduid. Die aanduiding heeft volgens de plantoelichting een signaleringsfunctie, in het bijzonder voor het welstandstoezicht. Het oordeel van de Afdeling 2.6.26.    Het standpunt van verweerder dat de rijks- en gemeentelijke monumenten worden beschermd door het bepaalde in of bij de Monumentenwet 1988 is juist. Voorts is gesteld noch gebleken dat de boerderijenstrook als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen. Gelet hierop kon verweerder het standpunt innemen dat een nadere bescherming van de beeldbepalende panden aan de Demmerik en het Donkereind niet geboden is. Daarbij is in aanmerking genomen dat de aanduiding op de plankaart een signaleringsfunctie heeft voor het welstandstoezicht. 2.6.26.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen. Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre ongegrond. Het standpunt van appellanten 2.6.27.    [appellant sub 11a] en Tentverhuur De Opera B.V. voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met bestemming "Woondoeleinden" betreffende het perceel [locatie 10] voor zover een deel van de woning, dat incidenteel bij de echtgenote van [appellant sub 11a] in gebruik is voor cursussen, galeries, exposities en lezingen voor het bedrijf "Kunsterf", buiten de bouwgrens (bouwvlak) van de woning is gelaten. Zij stellen dat ook dat gedeelte in gebruik is als woning. Nu dat gedeelte buiten de bouwgrens is gelaten, mag dat deel van de woning in een voorkomend geval niet worden herbouwd. Zij bestrijden dat hun situatie niet gelijk is aan die op de percelen Demmerik 43, Donkereind 7 en Donkereind 9.    Voorts betogen zij dat ten onrechte slechts een deel van de bijgebouwen op de plankaart is vermeld. Zij stellen dat de niet vermelde bijgebouwen ook worden gebruikt voor het tentverhuurbedrijf en voor de activiteiten van de echtgenote van [appellant sub 11a]. Ten onrechte is aan die bijgebouwen niet de aanduiding 'b' toegekend, aldus appellanten. Het standpunt van verweerder 2.6.28.    Verweerder acht de toegekende bestemming 'Woondoeleinden" met de aanduiding 'b' (bedrijf) voor het achterste gedeelte van de woning niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het achterste gedeelte van de woning, waar de door appellanten genoemde bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, met de aanduiding 'b' geen bedrijfsbestemming heeft gekregen, maar een woonbestemming waar ook bedrijfsactiviteiten mogen plaatsvinden. Het bouwvlak voor de woning behoeft niet te worden vergroot, aldus verweerder, omdat de bestemming in overeenstemming is met de feitelijke situatie. De situatie op het perceel van appellanten verschilt volgens verweerder van de situatie op de percelen Donkereind 7 en 9 en Demmerik 43, omdat daar, in tegenstelling tot het perceel van appellanten, uitsluitend sprake is van een woonfunctie.    Voor zover andere gebouwen in gebruik zijn als atelier of voor het geven van beeldhouwlessen past dit gebruik, aldus verweerder, binnen een aan huis gebonden beroep en acht hij een afzonderlijke bestemming of aanduiding niet noodzakelijk. Uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten voor het tentverhuurbedrijf zoals appellanten wensen, acht verweerder echter in strijd met het provinciaal beleid. De vaststelling van de feiten 2.6.29.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.29.1.    De gronden zijn in het plan bestemd als "Woondoeleinden" met deels de nadere aanduiding 'b' (bedrijf). Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor wonen en voorts, ter plaatse van de nadere aanduiding daartoe, voor bedrijven, (..). Ten dienste van, en in verband met, deze bestemming zijn toegelaten: (a) woningen en andere hoofdgebouwen, (b) tuinen en erven, (c) bijgebouwen, (d) bedrijfsgebouwen, (..).    De in het tweede lid opgenomen bebouwingsvoorschriften vermelden dat uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken mogen worden gebouwd onder de volgende voorwaarden: a. de in lid 1, onder d, genoemde functie is uitsluitend toegestaan op de begane grondlaag van de bebouwing waar en voor zover nader aangeduid op de plankaart; b. woningen en andere hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen; (..); f. voor gebouwen ten behoeve van bedrijfsactiviteiten, (..) geldt dat de totale gezamenlijke oppervlakte van bestaande gebouwen met ten hoogste 15% mag worden vergroot tot een maximum van 300 m2, met dien verstande dat de totale gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 60% van de oppervlakte van zij- en achtertuin; (..).    Op de oppervlakte aan bijgebouwen is ingevolge het tweede lid, onder d, van de planvoorschriften de regeling van artikel 7 van de voorschriften van toepassing (zie hiervoor onder 2.5.). 2.6.29.2.    Het deskundigenbericht vermeldt dat op het perceel een hoofdgebouw staat (type langhuis boerderij) met bijgebouwen. Het voorste gedeelte van het hoofdgebouw is (geheel) in gebruik als woning. Een aangebouwd deel is in gebruik als washok/opslag en het achterste deel van het hoofdgebouw is in gebruik als ruimte voor exposities, het geven van cursussen (beeldhouwen) en als zit- en speelruimte voor het gezin. Binnendoorgangen verbinden de ruimten met elkaar. Direct achter dit hoofdgebouw ligt een kapschuur. Deze is in gebruik als werkplaats voor kleine (reparatie)werkzaamheden aan onder andere tenten en als stalling van werktuigen. Verder staan op het perceel nog gebouwen die in gebruik zijn als koetshuis, stalling van boerderijdieren, opslagruimte en/of atelier en cursusruimte. De totale oppervlakte aan bijgebouwen bedraagt volgens het deskundigenbericht meer dan 550 m2.    Het bouwvlak voor de woning op de plankaart is begrensd tot het voorste gedeelte van het hoofdgebouw. Het achterste deel van het hoofdgebouw en de kapschuur hebben in het plan de nadere aanduiding 'b' (bedrijf) gekregen. 2.6.29.3.    Het perceel ligt blijkens de stukken in een bebouwingslint buiten de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour van Vinkenveen.    Het provinciaal beleid voor het buitengebied zoals uitgewerkt in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied is erop gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en niet aan het buitengebied gebonden functies daaruit te weren. Het oordeel van de Afdeling 2.6.30.    Gelet op de doeleindenomschrijving is het perceel bestemd voor wonen en ter plaatse van de nadere aanduiding "b" ook voor bedrijven. Het medegebruik voor bedrijfsdoeleinden van het achterste gedeelte van het hoofdgebouw sluit derhalve - zoals verweerder terecht stelt - het gebruik voor woondoeleinden niet uit. Overigens hebben appellanten, mede gelet op het deskundigenbericht, voldoende aannemelijk gemaakt dat ook het achterste gedeelte van het hoofdgebouw (mede) in gebruik is als woning. Verweerder verbindt aan zijn standpunt echter de onjuiste conclusie dat de bestemming de feitelijke situatie dekt en derhalve het bouwvlak voor het hoofdgebouw niet behoeft te worden vergroot. Verweerder miskent daarmee dat ingevolge artikel 10, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften woningen en andere hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen. Nu vast staat dat het achterste gedeelte van het hoofdgebouw buiten de bouwgrens is gelaten, is de feitelijke situatie in zoverre niet als zodanig bestemd.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. 2.6.30.1.    Voor zover appellanten stellen dat zij meer bijgebouwen gebruiken voor het tentenverhuurbedrijf dan aangegeven op de plankaart, hebben zij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gaat om bedrijfsmatig gebruik dat op de peildatum bestond. Het standpunt van verweerder dat een uitbreiding van bedrijfsmatig gebruik van de aanwezige bijgebouwen in strijd is met het provinciale beleid, is niet onjuist of onredelijk te achten. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die aanleiding vormden voor een afwijking van dat beleid. In zoverre slaagt het betoog van appellanten niet. 2.6.30.2.    Het beroep van [appellant sub 11a] en Tentverhuur De Opera B.V. is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Het standpunt van appellant 2.6.31.    [appellant sub 3] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel betreffende een perceel nabij Vinkenkade 6 voor zover dat niet voorziet in de mogelijkheid voor het bouwen van een woning met garage of het uitbreiden van de parkeermogelijkheid. Hij stelt daartoe dat de toegekende bestemming "Groenvoorzieningen" geen gebruiksmogelijkheden oplevert. Ook stelt hij dat het een herbouwmogelijkheid betreft van een woning die rond 1957 is gesloopt in verband met een verbreding van de Vinkenkade. Het standpunt van verweerder 2.6.32.    Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een bouwmogelijkheid voor een (burger)woning op dit perceel dat in het buitengebied ligt, en het verder verharden van de gronden voor een uitbreiding van de parkeergelegenheid, in strijd is met het provinciaal beleid. Aan de omstandigheid dat in de jaren '40 uit de vorige eeuw een woning op een aangrenzend deel van het perceel heeft gestaan, kan appellant naar zijn stelling geen rechten ontlenen, nu die woning in de tweede helft van de jaren '50 is gesloopt en bovendien destijds met de eigenaar een overeenkomst is gesloten waarin nieuwbouw niet aan de orde was. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders, naar de stelling van verweerder terecht, geweigerd appellant vrijstelling te verlenen van het Uitbreidingsplan Groenlandse- en Vinkenkade voor het herbouwen van die woning. Vaststelling van de feiten 2.6.33.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.33.1.    Het perceel is in het plan bestemd als "Groenvoorzieningen". Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 26 van de voorschriften bij het plan bestemd voor groen- en speelvoorzieningen. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn toegelaten gazons, beplantingen, tuinen, waterpartijen, paden, in- en uitritten, geluidwerende voorzieningen, bestaande parkeervoorzieningen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. 2.6.33.2.    Het perceel ligt buiten de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour van Vinkeveen, nabij de A2, in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als "landelijk gebied 3", "veenweidegebied" en "waterbergingsgebied". Gronden aangeduid als "landelijk gebied 3" kenmerken zich volgens het streekplan als een afwisselend en landschappelijk waardevol gebied met verweving van landbouw, natuur, dag- en verblijfsrecreatie, militair gebruik, extensieve woningbouw en instellingen. 2.6.33.3.    Het provinciaal beleid voor het buitengebied zoals uitgewerkt in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied is er op gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en niet aan het buitengebied gebonden functies - waaronder nieuwe burgerwoningen - daaruit te weren. 2.6.33.4.    Het deskundigenbericht vermeldt dat het perceel, met een oppervlak van 800 m2, gedeeltelijk is ingericht als een parkeergelegenheid (200 m2), die appellant verhuurt aan bewoners van nabij gelegen woonschepen, en voor het overige als grasland met enige bomen. Het perceel is onderdeel van een smalle strook groen, tussen de A2 en de Vinkenkade, waarin sporadisch enige bebouwing aanwezig is. 2.6.33.5.    In het voorheen geldende Uitbreidingsplan "Groenlandse- en Vinkenkade", vastgesteld op 1 oktober 1956, was het perceel bestemd als "Tuinen". Voor die bestemming waren in dat plan geen bebouwingsvoorschriften opgenomen. Het oordeel van de Afdeling 2.6.34.    Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het perceel buiten de verstedelijkingscontour en mitsdien, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.4. is overwogen, in het buitengebied ligt en binnen de aanduidingen van het streekplan als in 2.6.33.2. overwogen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toekenning van een bouwmogelijkheid voor een burgerwoning op het perceel dan wel het verder verharden van de gronden voor een uitbreiding van de parkeergelegenheid in strijd is met het provinciaal beleid voor het buitengebied. Dat beleid is niet onredelijk. In de door appellant gestelde omstandigheden behoefde verweerder geen aanleiding te zien van dat beleid af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stelling van verweerder onjuist is dat bij de verwerving door de gemeente van de gronden waarop tot 1957 een woning heeft gestaan geen afspraak is gemaakt omtrent een eventuele herbouw van de woning op het huidige perceel. Ook behoefde verweerder er op voorhand niet vanuit te gaan dat de weigering van het college van burgemeester en wethouders appellant een vrijstelling te verlenen op grond van het voorheen geldende plan voor de bouw van een woning op het perceel, in rechte geen stand zou houden. Voor zover appellant heeft betoogd dat de toegekende bestemming "Groenvoorzieningen" niet uitvoerbaar is, is voldoende gebleken dat de bestemming in overeenstemming is met de voorheen geldende bestemming en het huidige gebruik van het perceel. Een gebruik als tuin is toegestaan. 2.6.35.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover door appellant aangevochten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel. Het beroepen van [appellant sub 3] is ongegrond. Het standpunt van appellanten 2.6.36.    [appellant sub 5a] en anderen voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 11] voor zover dat niet voorziet in de mogelijkheid tot permanente bewoning van de aanwezige woning. Zij stellen dat de bebouwde situatie en het permanente gebruik van het perceel een bestemming "Woondoeleinden" rechtvaardigen. Dat permanente gebruik was onder het voorheen geldende plan - vanwege het ontbreken van een gebruiks- en/of verbodsbepaling - legaal gebruik, althans een gebruik waartegen niet handhavend kon worden opgetreden. In elk geval is met hun belangen onvoldoende rekening gehouden en zal de toegekende bestemming "Verblijfsrecreatie" niet worden verwezenlijkt binnen de planperiode. Verder stellen zij dat vanwege de bestuursorganen van de gemeente de verwachting is gewekt dat op het perceel permanent kon worden gewoond en dat zij op basis daarvan investeringen hebben gedaan. Ook achten zij het onbegrijpelijk dat de gemeenteraad het plandeel heeft vastgesteld terwijl nog niet vaststaat of het gebied voldoet aan de voorwaarden waaronder het rijksbeleid en het provinciale beleid een uitzondering toestaan voor permanente bewoning van recreatiewoningen. 2.6.37.    De Belangenvereniging Plaswijk en anderen voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen betreffende Plaswijk voor zover die niet voorzien in de mogelijkheid tot permanente bewoning van de op die percelen aanwezige woningen. Zij stellen dat handhaving van de verblijfsrecreatieve bestemming in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb. Zij wijzen er op dat tegen de al ongeveer 40 jaar bestaande permanente bewoning nimmer is opgetreden en dat de verantwoordelijke wethouder destijds heeft verklaard dat het verbod niet zou worden gehandhaafd en zou worden geschrapt. Toekenning van een bestemming "Woondoeleinden" achten zij niet in strijd met het provinciaal beleid, nu feitelijk al jarenlang een woonwijk aanwezig is. Bovendien heeft de gemeenteraad naar zij stellen verzuimd te onderzoeken of de gronden voldoen aan de voorwaarden in de Nota Ruimte waaronder legalisatie van permanente bewoning volgens het rijksbeleid kan worden toegestaan. Het standpunt van verweerder 2.6.38.    Verweerder heeft geen reden gezien de plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het voorheen geldende uitbreidingsplan "Plaswijk, eerste herziening" gelezen in samenhang met de "Verordening Zomerhuisjes" permanente bewoning van de aanwezige recreatiewoningen niet toestond en dat tegen dat gebruik handhavend kon worden opgetreden. Toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" is voorts, aldus verweerder, in strijd met het provinciale beleid voor het buitengebied. De belangenafweging van de gemeenteraad tot het toekennen van de bestemming "Verblijfsrecreatie", acht verweerder niet onredelijk. Vaststelling van de feiten 2.6.39.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.39.1.    Plaswijk bestrijkt ruim 3,5 ha, waarop rond 1960 73 recreatiewoningen zijn gebouwd, verdeeld over acht schiereilanden in de oksel van de Molenkade/Vinkenkade en een strook grond langs de Molenkade. 2.6.39.2.    De gronden zijn in het plan bestemd als "Verblijfsrecreatie". Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften zijn ten dienste van en in verband met deze bestemming toegelaten: recreatiewoningen en recreatieappartementen; (..). Permanente bewoning van recreatiewoningen is in artikel 33, eerste lid, van de planvoorschriften aangemerkt als verboden gebruik. 2.6.39.3.    De gronden liggen in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als "landelijk gebied 3", "veenweidegebied" en "waterbergingsgebied" en liggen buiten de op de streekplankaart aangebrachte, verstedelijkingscontour van Vinkeveen. Dergelijke gebieden kenmerken zich volgens het streekplan als afwisselende en landschappelijk waardevolle gebieden met verweving van landbouw, natuur, dag- en verblijfrecreatie, militair gebruik, extensieve woningbouw en instellingen. Het streekplan vermeldt als richting gevende uitspraak dat permanente bewoning van recreatiewoningen ongewenst is. Voorts is het provinciaal beleid voor het buitengebied zoals uitgewerkt in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied er op gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en niet aan het buitengebied gebonden functies - waaronder nieuwe burgerwoningen - daaruit te weren. 2.6.39.4.    In het voorgaande als bestemmingsplan geldende, onder de vigeur van de Woningwet 1901 tot stand gekomen "Uitbreidingsplan Plaswijk, eerste herziening" van 1961 waren de gronden bestemd voor de bouw van zomerhuisjes.    Ingevolge artikel 2 van de Bebouwingsvoorschriften Plaswijk, 1e wijzigingsplan" - die deel uitmaakten van dat uitbreidingsplan - mochten op de aldus bestemde gronden slechts zomerhuisjes worden opgericht als bedoeld in de "Verordening Zomerhuisjes". De op dat moment geldende "Verordening Zomerhuisjes 1960" verstond blijkens artikel 1 van die verordening onder zomerhuisje: een eengezinshuisje van lichte constructie, bestemd om niet anders dan gedurende het tijdvak van 1 maart tot 1 november te worden gebruikt voor tijdelijke bewoning door personen, die hun hoofdverblijf elders hebben.    Ingevolge artikel 15 van die verordening was het - voor zover hier van belang - verboden een zomerhuisje te bewonen in het tijdvak van 1 november tot 1 maart.    Op 21 februari 1972 is de "Verordening Zomerhuisjes 1960" vervangen door de "Verordening op de recreatiewoonverblijven". Ingevolge artikel 112, derde lid, van die verordening is het verboden een recreatiewoonverblijf te gebruiken (..) buiten het zomerseizoen. Op 21 december 1978 is aan artikel 112 van die verordening een vierde lid toegevoegd luidende: Het in het derde lid gestelde verbod geldt niet voor het gebruiken (..) van een zomerhuis gedurende: a. de weekeinden van vrijdagavond tot en met maandagmorgen en b. het tijdvak vanaf twee dagen vóór eerste kerstdag tot en met één dag na Nieuwjaarsdag wanneer de gebruiker voor de normale woonfunctie elders over woonruimte beschikt (..). Op 23 april 1990 is de "Verordening op de recreatiewoonverblijven" ingetrokken, met uitzondering van onder meer artikel 112. Het oordeel van de Afdeling 2.6.40.     Niet in geding is dat de op de percelen aanwezige woningen, in overeenstemming met de toen geldende bestemming, als recreatiewoningen zijn gebouwd en dat de thans in het plan toegekende bestemming "Verblijfsrecreatie" dat recreatieve gebruik van de gronden dekt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toekenning van een bestemming "Woondoeleinden" in strijd is met het provinciale beleid. Dat beleid is erop gericht nieuwe (burger)woningen in het buitengebied te voorkomen en permanente bewoning van recreatiewoningen tegen te gaan. Dat beleid is niet onredelijk te achten. 2.6.40.1.    In het betoog van appellanten dat het rijksbeleid onder voorwaarden mogelijkheden biedt permanente bewoning van recreatiewoningen toe te staan, behoefde verweerder geen aanleiding te zien het provinciale beleid niet onverkort toe te passen. Ten tijde van het bestreden besluit was nog geen provinciaal beleid ter uitwerking van het rijksbeleid vastgesteld. Bovendien heeft de gemeenteraad bij de planvaststelling de keuze gemaakt de recreatieve bestemming voor de gronden (vooralsnog) te handhaven. Verweerder heeft die keuze, mede gelet op de voorheen geldende bestemming, in redelijkheid kunnen respecteren. 2.6.40.2.    Omtrent het betoog van appellanten dat het permanente gebruik van de woningen op Plaswijk vanwege het ontbreken van een gebruiks- en/of verbodsbepaling, onder het voorheen geldende uitbreidingsplan legaal gebruik was, althans een gebruik waartegen niet handhavend kon worden opgetreden, overweegt de Afdeling als volgt.    Artikel 43 van de Woningwet 1901 gaf de gemeenteraad de bevoegdheid voorschriften vast te stellen met betrekking tot de aard van de bebouwing en het gebruik van gronden, gelegen in de bebouwde kom. Dat artikel opende - naar de voormalige Afdeling rechtspraak meermalen heeft geoordeeld, onder meer in haar uitspraak van 31 juli 1984, AB 1985,598 - slechts de mogelijkheid het gebruik van gronden te regelen, maar niet het gebruik van gebouwen. Het in artikel 15 van de Verordening Zomerhuisjes 1960 gestelde verbod een zomerhuisje te bewonen in het tijdvak van 1 november tot 1 maart, kan derhalve niet zijn gebaseerd op artikel 43 van de Woningwet 1901.    Voor zover al moet worden aangenomen dat bedoeld gebruiksvoorschrift een wettelijke basis vindt in het toenmalige artikel 168 van de gemeentewet, waarin de bevoegdheid van de gemeenteraad was geregeld om verordeningen te maken betreffende de huishouding der gemeente, bezat dat voorschrift ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan geen rechtskracht meer. Dat voorschrift moet geacht worden te zijn ingetrokken met de inwerkingtreding in 1972 van de Verordening op de recreatiewoonverblijven. Weliswaar bevat ook die verordening een voorschrift omtrent het gebruik van een recreatiewoning, maar dat voorschrift kan niet worden aangemerkt als een ongewijzigde voortzetting van het in artikel 15 van de Verordening Zomerhuisjes 1960 vervatte voorschrift. De reikwijdte van het voorschrift is daarvoor te zeer verruimd. Na 1 augustus 1970 - toen de in artikel 10, derde lid, van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting geboden termijn van vijf jaren afliep waarbinnen de op dat moment bestaande planologische maatregelen in overeenstemming dienden te zijn gebracht met de op 1 augustus 1965 in werking getreden Wet op de Ruimtelijke Ordening - was de gemeenteraad niet langer bevoegd een op grond van artikel 168 van de gemeentewet bestaand gebruiksvoorschrift als hier in geding ingrijpend te wijzigen. Het in artikel 112, derde lid, van de Verordening op de recreatiewoonverblijven opgenomen gebruiksvoorschrift moet derhalve onverbindend worden geacht. 2.6.40.3.    Uit het vorenstaande vloeit voort dat ten tijde van de planvaststelling het niet verboden was de op Plaswijk aanwezige recreatiewoningen permanent te bewonen. Voor zover die woningen op dat moment permanent werden bewoond, houdt de toekenning van de bestemming "Verblijfsrecreatie" met het daaraan in artikel 33, eerste lid, van de voorschriften verbonden verbod tot permanente bewoning, voor die woningen het beëindigen van bestaand legaal gebruik in. De gemeenteraad heeft dit bij de planvaststelling niet onderkend. Derhalve moet worden geoordeeld dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met bestemming "Verblijfsrecreatie" betreffende Plaswijk dient te worden vernietigd.    Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel betreffende Plaswijk. De gemeenteraad zal nader moeten bezien welke gebruiksmogelijkheden voor dit plandeel kunnen worden toegestaan, uitgaande van de situatie zoals die onder 2.6.40.2. is uiteengezet. 2.7.    artikel 11 Woonschepenligplaatsen Het standpunt van appellant 2.7.1.    De gemeenteraad voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan artikel 11, tweede lid, onder a, het derde lid, onder a, en het zesde lid, van de planvoorschriften. Hij acht dit een te rigide maatregel, waardoor een onwerkbare situatie ontstaat, omdat vele woonschepen in het gebied daardoor niet meer als zodanig zijn bestemd. Er is op dit moment, aldus de gemeenteraad, een veelheid aan vormen van woonschepen in het gebied aanwezig die niet alle voldoen aan de lengte- en breedtematen uit het provinciale beleid, maar wel voldoen aan de oppervlaktematen. Het standpunt van verweerder 2.7.2.    Verweerder acht artikel 11 van de planvoorschriften dat voorschriften bevat omtrent ligplaatsen voor woonschepen voor een deel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring onthouden aan - artikel 11, tweede lid, onder a: het cijfer "0" in 80 m2; - artikel 11, derde lid, onder a: het cijfer "4" in 64 m2; - artikel 11, zesde lid. Hij stelt zich op het standpunt dat het voorschrift - voor zover dat betrekking heeft op woonschepen buiten de bebouwde kom van Vinkeveen - niet in overeenstemming is met het provinciale beleid zoals dat is weergegeven in de Notitie Woonschepenbeleid 2002-2012. Verder is het voorschrift, aldus verweerder, ook niet in overeenstemming met de voorwaarden waaronder hij bij besluit van 11 maart 2003 een algemene verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven voor het verlenen van vrijstellingen die in overeenstemming zijn met de algemene verklaring van geen bezwaar. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het provinciale beleid maximale lengte-, breedte- en hoogtematen hanteert en het planvoorschrift maximale oppervlaktematen. Daardoor ontstaat de mogelijkheid dat een woonark niet meer het karakter van een schip heeft. Verder maakt het voorschrift naar zijn stelling onvoldoende onderscheid naar gelang de woonschepen binnen of buiten de rode verstedelijkingscontour van het streekplan liggen en evenmin in categorieën woonschepen. De vaststelling van de feiten 2.7.3.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.7.3.1.    De op de plankaart voor Woonschepenligplaatsen aangewezen gronden zijn daarmee ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor ligplaatsen voor woonschepen, alsmede ter plaatse van de nadere aanduiding daartoe op de plankaart voor recreatiewoonschepen.    De oppervlakte van een woonschip mag ingevolge het tweede lid, onder a, van dit artikel niet meer bedragen dan 80 m2.    De oppervlakte van een recreatiewoonschip mag ingevolge het derde lid, onder a, niet meer dan 64 m2 bedragen.    Het zesde lid van dit artikel geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid onder nader aangegeven voorwaarden vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder a, voor een oppervlakte van een woonschip tot maximaal 120 m2. 2.7.3.2.    Het streekplan vermeldt dat de provincie binnen het stedelijk gebied woonschepen aanvaardbaar vindt, maar in het landelijk gebied een terughoudend beleid voert. De maatvoering voor woonschepen is, aldus het streekplan, vastgelegd in de Verordening bescherming natuur en landschap. Deze maatvoering geldt als uitgangspunt voor het ruimtelijke beleid.    Uit artikel 7e van die verordening volgt dat (a) de lengte, breedte en hoogte van een woonschip respectievelijk ten hoogste 18 meter, 6 meter en 3.50 meter mag zijn; (b) bij een puntdak, lessenaarsdak, gebogen dak, schilddak of splitlevel de nokhoogte ten hoogste 4 meter mag zijn, mits de goothoogte rondom ten hoogste 3.50 meter is; (c) als het woonschip historische waarde heeft, de lengte ten hoogste 30 meter mag zijn. De maten worden blijkens het tweede lid van dat artikel vastgesteld waar zij het grootst zijn. De hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn. Uit het derde lid volgt dat bij de vaststelling van de maten buiten beschouwing kunnen blijven a. masten; b. lichtkoepels, schoorstenen, antennes en andere ondergeschikte onderdelen; c. dakoverstekken tot 1,3 meter vanuit de gevel; d. loopranden tot 0,8 meter voor zover de betreffende zijden van het woonschip niet op andere wijze bereikbaar zijn. Het oordeel van de Afdeling 2.7.4.    Niet in geschil is dat de planregeling zowel betrekking heeft op gronden binnen het stedelijk gebied als op gronden in het buitengebied en dat de planregeling voor de gronden in het buitengebied wat de maatvoering van de woonschepen betreft in strijd is met het provinciale beleid. Er is geen aanleiding dat beleid niet redelijk te achten. Daarbij is in aanmerking genomen dat het hanteren van afzonderlijke lengte, breedte en hoogte maten waarborgt dat een woonschip de afmetingen van een schip behoudt en aldus de natuur- en landschapswaarden van het buitengebied - waar woonschepen met terughoudendheid zijn toegestaan - beschermt. De enkele omstandigheid dat in dat gebied veel woonschepen met een afwijkende maatvoering liggen, behoefde voor verweerder geen aanleiding te zijn van dat beleid af te wijken. Niet aannemelijk is gemaakt dat voor de daar aanwezige woonschepen met een afwijkende maatvoering geen uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen.     2.7.4.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aangegeven gedeelte van artikel 11 van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen de gemeenteraad heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover door appellant aangevochten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het aangegeven gedeelte van het planvoorschrift. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond. 2.8.    artikel 14 Maatschappelijke doeleinden Het standpunt van appellant 2.8.1.    [appellant sub 4] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met bestemming "Maatschappelijke doeleinden" betreffende het perceel (achter) Baambrugse Zuwe 116 (kadastraal bekend Vinkeveen, sectie A, no. 5135) voor zover dat voorziet in een uitbreiding van de bestaande bouwmogelijkheden. Hij stelt dat het perceel met de zich daarop bevindende houten loods (8x18 m) ongeschikt is voor het huidige gebruik als onderhoudssteunpunt voor het Recreatieschap en overlast veroorzaakt voor omwonenden. Een uitbreiding van de bouwmogelijkheden acht hij dan ook niet redelijk. Bovendien zijn die in het voorheen geldende plan aanwezige bouwmogelijkheden niet benut, schaadt die uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden zijn belangen en leidt die tot een ongewenste verdichting van het bebouwingslint. Overigens gaat het Recreatieschap verhuizen, aldus appellant. Uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden dient volgens hem dan ook uitsluitend om de verhuizing te kunnen bekostigen uit de verhoogde grondprijs. Hij acht dit een oneigenlijk motief. Het standpunt van verweerder 2.8.2.    Verweerder acht de toegekende bestemming niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat weliswaar bij de planvaststelling het bouwvlak is vergroot ten opzichte van het ontwerp, maar dat de bouw- en gebruiksmogelijkheid niet zijn vergroot ten opzichte van het voorheen geldende plan. Voorts heeft de gebruiker van het perceel aangegeven het bestaande gebouw te willen vervangen. Voor woningbouw, zoals appellant vreest, biedt dit plan geen mogelijkheid, aldus verweerder. De vaststelling van de feiten 2.8.3.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.8.3.1.    Het perceel ligt aan de Vinkeveense Plassen, heeft een aanlegsteiger voor een onderhoudsboot en voor twee toezichtsboten en is in gebruik als onderhoudssteunpunt en vertrekpunt van rijdend en varend materieel voor het Recreatieschap Vinkeveense Plassen. 2.8.3.2.    Het perceel is in het plan bestemd als "Maatschappelijke doeleinden". Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor wonen in bijzondere woonvormen, onderwijs, (maatschappelijke) dienstverlening, openbaar bestuur, sociaal-culturele, culturele, religieuze, medische en medisch-sociale voorzieningen. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn volgens dit planvoorschrift toegelaten: a. woningen in bijzondere woonvormen; b. scholen en opleidingsgebouwen; c. kantoren ten behoeve van het openbaar bestuur; d. wijk- en verenigingsgebouwen; e. kerken en andere gebouwen ten behoeve van religie of levensbeschouwing; f. gebouwen ten behoeve van de gezondheidszorg; g. begraafplaatsen; h. dienstwoningen; i. bijgebouwen; j. tuinen en erven; k. groenvoorzieningen; l. parkeerplaatsen; m. ontsluitingsverhardingen; n. bouwwerken geen gebouwen zijnde. Uit de in het tweede lid van dit artikel opgenomen bebouwingsvoorschriften in samenhang met de aanduiding op de plankaart volgt dat op het perceel een gebouw met een goothoogte van 4 meter en een maximale hoogte van 9 meter mag worden gebouwd. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad ambtshalve voor het perceel (850 m2) een bouwvlak opgenomen van 16,5 bij 16 m (264 m2). 2.8.3.3.    In het voorheen geldende plan "Baambrugse Zuwe 1972, eerste herziening" van 1981 was het perceel bestemd als "Openbare en bijzondere gebouwen en bijbehorende terreinen". De gronden waren daarmee bestemd voor kruisgebouwen en gebouwen ten behoeve van het beheer van de Vinkeveense Plassen. In dat plan was voor het perceel ook een bouwvlak opgenomen van 16,5 bij 16 m (264 m2). Daarvoor gold een maximale bouwhoogte van 5 meter. 2.8.3.4.    Op het perceel staat een loods van 7 bij 19 m (153 m2). Deze is volgens het deskundigenbericht dringend aan vervanging toe. De loods wordt gebruikt voor stalling, opslag en het verrichten van klein onderhoud aan het materieel. Met enige regelmaat (ongeveer 30 keer per jaar) komen vrachtauto's naar het perceel voor het brengen van materiaal of het ophalen van goederen (grof vuil). Het perceel is vanaf de Baambrugse Zuwe bereikbaar via een doorgang van 4,5 m breed en 20 m lang, tussen het perceel van appellant en het perceel Baambrugse Zuwe 118. Het perceel van appellant heeft een oppervlakte van ongeveer 273 m2 en grenst aan het perceel van het Recreatieschap. Het terras en de raampartijen aan de achterzijde van de woning van appellant bieden uitzicht op dat perceel en de Vinkeveense Plassen. 2.8.3.5.    Het deskundigenbericht bevestigt dat appellant in de huidige situatie overlast ondervindt van de werkzaamheden van het recreatieschap en dat bij realisering van de maximale bebouwingsmogelijkheid het uitzicht vanuit de woning op de Vinkeveense Plassen geheel zal verdwijnen. Voorts is het perceel volgens het deskundigenbericht in de huidige situatie al zeer moeilijk bereikbaar voor vrachtverkeer en is het niet onaannemelijk dat na realisering van de maximale bebouwingsmogelijkheid, die bijna een derde van het perceel zal beslaan, de toegang tot het perceel voor vrachtauto's vrijwel onmogelijk zal worden. 2.8.3.6.    Het perceel ligt binnen de op de streekplankaart vermelde  verstedelijkingscontour van Vinkeveen. Het provinciaal beleid staat binnen deze contour een zekere mate van verstedelijking toe, tenzij er sprake is van onaanvaardbare aantasting van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Het oordeel van de Afdeling 2.8.4.    Ter zitting is voldoende vast komen te staan dat aan de ambtshalve toekenning van het bouwvlak zoals dat in het voorheen geldende plan voor het perceel was opgenomen, een verzoek van het Recreatieschap Vinkeveense Plassen ten grondslag ligt. Van een concreet bouwplan tot vergroting of vervanging van de aanwezige loods is echter geen sprake. Nu de onder het vorige plan toegestane oppervlakte niet is benut, kan de rechthebbende op het perceel aan die voorheen toegestane oppervlakte weliswaar zekere rechten ontlenen, maar dat zijn geen blijvende rechten. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen een andere bestemming en voorschriften voor de gronden vaststellen. Ook bij handhaving van de bestaande bouwmogelijkheden dient de gemeenteraad de betrokken belangen af te wegen en de ruimtelijke aanvaardbaarheid opnieuw te bezien. Gebleken is dat aan de ambtshalve toekenning van het bouwvlak geen afweging van alle betrokken belangen ten grondslag ligt. Dit klemt te meer nu in dit plan - naar hiervoor is overwogen - de bestemming voor het perceel drastisch is verruimd ten opzichte van de voorheen geldende, specifieke bestemming en ook de bouwhoogte voor dit perceel is vergroot. In dit verband stelt de Afdeling vast dat, anders dan verweerder in zijn besluit heeft gesteld, het plan ook woningbouw toelaat, zij het in bijzondere woonvormen. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat bij uitvoering van het plan de overlast voor appellant aanzienlijk zal toenemen en ook de toegang van het perceel voor vrachtverkeer niet langer verzekerd zal zijn. Verweerder heeft bij de goedkeuring van dit plandeel dit gebrek in de belangenafweging niet onderkend en geheeld. 2.8.5.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre het de goedkeuring betreft van de bouwgrenzen voor dit perceel, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. 2.9.    artikel 16 Agrarische doeleinden en artikel 5 Beschrijving in hoofdlijnen Het standpunt van appellant 2.9.1.     De gemeenteraad voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 16, achtste lid, onder b, en aan artikel 5, lid VI, onder 6b, van de planvoorschriften (bonus sloopregeling). Hij stelt dat de eis van verweerder dat bij een voormalig agrarisch bedrijf ten hoogste 250 m2 aan voormalige, agrarische bedrijfsbebouwing mag blijven staan niet reëel is en leidt tot kapitaalvernietiging. Het standpunt van verweerder 2.9.2.    Verweerder acht deze planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring aan deze voorschriften onthouden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze voorschriften onder nader aangegeven voorwaarden functieverandering mogelijk maken, indien bij algehele beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering tenminste de helft van de bedrijfsgebouwen wordt gesloopt. De in die voorschriften opgenomen voorwaarde dat de maximale oppervlakte van de niet-agrarische bedrijfsvorm niet meer mag bedragen dan 250 m2 wijkt echter, aldus verweerder, af van het provinciale beleid dat voorschrijft dat bij functieverandering maximaal 250 m2 aan voormalige agrarische bebouwing mag overblijven. Zonder laatstgenoemde oppervlaktemaat acht verweerder deze voorschriften in strijd met het provinciaal beleid. De vaststelling van de feiten 2.9.3.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.9.3.1.    In artikel 5 van de planvoorschriften is in hoofdlijnen aangegeven op welke wijze met het bestemmingsplan de in de voorschriften omschreven doeleinden worden nagestreefd. Dat artikel is blijkens de tekst van toepassing naast de artikelen 7 t/m 29.    Artikel 5, lid VI, onder 6b, van de voorschriften luidt als volgt. Wanneer bij algehele beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering of een glastuinbouwbedrijf sprake is van sloop van ten minste de helft van de bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen respectievelijk aan kassen is als sloopbonus functieverandering naar kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid, kleinschalige handel of dienstverlening of recreatie van beperkte omvang toegestaan.    Artikel 16, achtste lid, aanhef en onder b, luidt als volgt. Wanneer bij algehele beëindiging van de bedrijfsvoering sprake is van sloop van tenminste de helft van de bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen, is als sloopbonus functieverandering naar kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid, kleinschalige handel, dienstverlening of recreatie van beperkte omvang toegestaan, onder de volgende voorwaarden: 1. de maximale oppervlakte ten behoeve van de niet-agrarische bedrijfsvorm mag niet meer bedragen dan 250 m2; 2. (..)…. 9. (..). 2.9.3.2.    De Handleiding bestemmingsplannen vermeldt als hoofddoelstelling van het provinciale beleid voor het hergebruiken van de vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing: vermindering van verstening van het landelijke gebied met behoud van cultuurhistorische waardevolle elementen. Deze hoofddoelstelling is uitgewerkt in onder meer de volgende beleidsregel: als functieverandering toelaatbaar is, (..) dient ingeval van functiewijziging anders dan ten behoeve van wonen, een reductie van ten minste 50% van de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen te worden bereikt, met dien verstande dat een maximale oppervlakte van 250 m2 bedrijfsgebouwen resteert. Van deze maatvoering kan worden afgeweken bij meer direct aan het landelijk gebied gebonden functies, zoals een veehandelsbedrijf, een loonwerkbedrijf, of een paardenpension (zonder rijhal). Van deze maatvoering kan voorts worden afgeweken voor functieveranderingen binnen de kernrandzone, met uitzondering van recreatieappartementen. Toekomstige uitbreiding van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing anders dan de woning, ten behoeve van de toe te laten functie, sluit het provinciaal beleid uit. Sloop van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing tot het aangegeven maximum is blijkens de Handleiding in het beleid opgenomen om te voorkomen dat illegale gebruiksvormen ontstaan waartegen in de praktijk niet of zeer moeilijk is op te treden. Het oordeel van de Afdeling 2.9.4.    De in de planvoorschriften vervatte bonussloopregeling stelt in strijd met het provinciale beleid niet de eis van een reductie van de voormalige bedrijfsgebouwen tot ten hoogste een oppervlakte van 250 m2. Verweerder stelt derhalve terecht dat die regeling daarmee in strijd is met het provinciaal beleid. Dat provinciale beleid kan, anders dan appellant betoogt, niet als onredelijk worden aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat het beleid reductie aan voormalige bedrijfsgebouwen voorschrijft om te voorkomen dat in die leegstaande gebouwen niet aan het buitengebied gebonden gebruiksvormen ontstaan waartegen in de praktijk niet of zeer moeilijk is op te treden. Dat gevaar is niet denkbeeldig. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de door appellant gestelde kapitaalvernietiging - wat daar ook van zij - ondergeschikt heeft kunnen achten aan de met het beleid gediende belangen. 2.9.4.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan deze planvoorschriften, voor zover bestreden. Het beroep van de gemeenteraad van De Ronde Venen is in zoverre ongegrond. 2.10.    Artikel 19 Landhuizen Het standpunt van appellant 2.10.1.    [appellant sub 1] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Landhuizen" betreffende het perceel tussen [locatie 12] en [locatie 13]. Hij wijst op de voorgeschiedenis en betwist het standpunt van verweerder dat er geen redenen zijn om van het beleid af te wijken. Naar zijn mening zal de ruimtelijke situatie van het gebouw dat appellant thans gebruikt voor zijn chiropraktijk niet veranderen en bovendien zal sprake zijn van kapitaalvernietiging, omdat appellant eigenaar is van het perceel waarop het (bij)gebouw staat, maar niet van het perceel waarop het hoofdgebouw staat. Voorts bestrijdt appellant dat verweerder in de door hem genoemde gevallen geen aanleiding behoefde te zien om van het beleid af te wijken. Het standpunt van verweerder 2.10.2.    Verweerder acht de toegekende bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel. Hij stelt zich op het standpunt dat bebouwing van het perceel met een woning in strijd is met het provinciale beleid, nu het perceel in het buitengebied ligt en het perceel met het daarop staande bijgebouw, dat appellant gebruikt als werkruimte voor zijn chiropraktijk, planologisch deel uitmaakt van het perceel [locatie 13], waarop een woning staat. Dat dat gedeelte van het perceel met de woning is vervreemd, rechtvaardigt naar de stelling van verweerder geen uitzondering op het provinciale beleid. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de chiropraktijk ook zonder bedrijfswoning kan worden uitgeoefend en geen voortdurend toezicht vergt. Na beëindiging van de praktijkruimte kan het gebouw weer dienen als bijgebouw, aldus verweerder. Ten aanzien van het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel stelt verweerder dat op het perceel [locatie 12] een bestaande woning is vervangen en dat de bouw van een woning op het perceel [locatie 14] buiten medeweten van verweerder is gebeurd. Verweerder heeft tevens goedkeuring onthouden op de grond dat toekenning van een bouwvlak in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit en met de Wet geluidhinder. De vaststelling van de feiten 2.10.3.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.10.3.1.    Bij de planvaststelling is voor dit perceel een bouwvlak binnen de bestemming "Landhuizen" opgenomen. Daarmee biedt het plan de mogelijkheid het perceel te bebouwen met een woning en bijgebouwen. 2.10.3.2.    Het perceel ligt in een bebouwingslint, dat de Vinkeveense Plassen in twee gedeelten splitst, buiten de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour van Vinkeveen, in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als "landelijk gebied 3", "veenweidegebied" en "waterbergingsgebied". Dergelijke gebieden kenmerken zich volgens het streekplan als afwisselende en landschappelijk waardevolle gebieden met verweving van landbouw, natuur, dag- en verblijfrecreatie, militair gebruik, extensieve woningbouw en instellingen. Volgens het streekplan is het beleid voor lintbebouwing buiten de rode contour primair afgestemd op de belangen van het omringende landelijke gebied en op het niet intensiveren van de bebouwingslinten. Nieuwe bouwpercelen zijn in beginsel ongewenst, maar kunnen incidenteel worden toegestaan als is gebleken dat op deze wijze per saldo kwaliteitsverbetering kan worden bereikt en bestaande omringende functies niet onevenredig worden gehinderd of beperkt.    Het provinciaal beleid voor het buitengebied zoals uitgewerkt in de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied is er op gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en niet aan het buitengebied gebonden functies - waaronder nieuwe burgerwoningen - daaruit te weren. 2.10.3.3.    In het voorheen geldende bestemmingsplan "Baambrugse Zuwe 1972" waren de gronden bestemd als "Tuinen en erven". Daarmee waren de gronden bestemd voor tuinen en erven, met de bij het hoofdgebouw behorende bouwwerken en open terreinen, voor zover liggende op hetzelfde bouwperceel als het hoofdgebouw. 2.10.3.4.    Het perceel maakte oorspronkelijk deel uit van het naastliggende perceel [locatie 13], waarop een woning staat die appellant aanvankelijk zelf bewoonde. Nadat appellant bij besluit van 24 februari 1997 bouwvergunning had verkregen voor de bouw van een praktijkruimte bij zijn woning, heeft hij in 1998 het perceel afgesplitst van het perceel [locatie 13] en de daarop staande woning verkocht. De rechtbank Utrecht heeft in haar uitspraak van 23 februari 2001 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen tot beëindiging van het strijdige gebruik van het bijgebouw door middel van bestuursdwang vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het gebruik van het bijgebouw door de afsplitsing van het perceel niet meer in overeenstemming is met de (thans: voorheen) geldende bestemming, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden. Nu appellant ter plaatse nog slechts een beperkte periode als chiropractor werkzaam zal zijn, oordeelde de rechtbank dat het college appellant een langere termijn dan een jaar had dienen te geven waarbinnen het strijdige gebruik dient te zijn beëindigd.    Aan weerszijden van de Baambrugse Zuwe ligt bebouwing op relatief grote percelen met hier en daar een doorzicht naar de plas. De bebouwingsdichtheid neemt in oostelijke richting af. Het oordeel van de Afdeling 2.10.4.    Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het perceel buiten de verstedelijkingscontour en mitsdien, gelet op hetgeen onder 2.5.4. is overwogen, in het buitengebied ligt alsmede binnen de aanduidingen van het streekplan als in 2.10.3.2. overwogen. Gelet hierop heeft verweerder de toekenning van een bouwperceel binnen de bestemming "Landhuizen" in strijd met het provinciaal beleid kunnen achten. Dat provinciaal beleid kan niet als onredelijk worden aangemerkt. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven in dit geval van het beleid af te wijken. Daarbij is in aanmerking genomen dat het op de kaart opgenomen bouwvlak aanzienlijk groter is dan het huidige (bij)gebouw, zodat de bouwmogelijkheden ten opzichte van de aanwezige bebouwing drastisch worden vergroot. Voorts heeft appellant zich - zoals hiervoor overwogen - zelf in deze situatie gebracht, zodat hij rekening had kunnen houden met de door hem gestelde kapitaalvernietiging. Gelet op de stukken zoals nader toegelicht ter zitting heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat de door hem genoemde gevallen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. 2.10.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich - reeds hierom - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. 2.11.    artikel 20 Jachthaven Het standpunt van appellanten 2.11.1.    [appellante sub 2a] en de [appellante sub 2b] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de toegekende bouwvlakken voor jachthaven "De Wilgenhoek" aan de Groenlandsekade 9/13 en voor jachthaven "De Plasmolen" aan de Molenkade 3. Zij betogen onder verwijzing naar het bij hun beroepschrift gevoegde "Rapport luchtkwaliteit 2004" van de Milieudienst Noord-West Utrecht dat ter plaatse de wettelijke grenswaarden omtrent luchtkwaliteit niet worden overschreden. Het plan maakt volgens hen wat betreft hun terreinen geen ontwikkelingen mogelijk die de luchtkwaliteit negatief beïnvloeden en brengt ook geen toename van het aantal blootgestelden met zich. Het standpunt van verweerder 2.11.2.    Verweerder heeft overwogen dat de gemeenteraad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of het plan (onder meer) op het punt van de toegekende bouwvlakken wat betreft jachthaven "De Wilgenhoek" aan de Groenlandsekade 9/13 en jachthaven "De Plasmolen" aan de Molenkade 3 in overeenstemming is met de regelgeving omtrent luchtkwaliteit. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat de jachthavens in de nabijheid van de rijksweg A2 liggen en dat de toegekende bouwvlakken aldaar nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder (onder meer) goedkeuring onthouden aan de bouwvlakken wat betreft jachthaven "De Wilgenhoek" aan de Groenlandsekade 9/13 en jachthaven "De Plasmolen" aan de Molenkade 3. De vaststelling van de feiten 2.11.3.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.11.3.1.    [appellante sub 2a] en de [appellante sub 2b] zijn eigenaressen van jachthaven "De Wilgenhoek" respectievelijk jachthaven "De Plasmolen". In het plan zijn beide terreinen bestemd tot "Jachthaven" en ten dele voorzien van een bouwvlak.    Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Jachthaven" aangewezen gronden bestemd voor jachthaven, recreatiewoonschepen, recreatieappartementen, winkels, horeca en jachthavengebonden kantoren, alsmede voor een molen en voor culturele doeneinden ter plaatse van de nadere aanduidingen daartoe op de plankaart. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn toegestaan: a. botenloodsen en -bergingen; b. drijvende botenloodsen ter plaatse van de nadere aanduiding daartoe op de plankaart; c. werkplaatsen; d. winkels; e. horeca 1-, horeca 2-, horeca 3-bedrijven en een hotel; f. kantoren; g. recreatiewoningen en recreatieappartementen; h. recreatiewoonschepen ter plaatse van de nadere aanduiding daartoe op de plankaart; i. een molen ter plaatse van de nadere aanduiding daartoe op de plankaart; j. een museum ter plaatse van de nadere aanduiding culturele doeleinden op de plankaart; k. dienstwoningen; l. bijgebouwen; m. parkeerplaatsen; n. ontsluitingsverhardingen; o. groenvoorzieningen; p. water; q. bouwwerken, geen gebouw zijnde. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat op of in de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend mogen worden gebouwd in de bestemming passende bouwwerken onder de volgende voorwaarden: a. bebouwing, met uitzondering van de in lid 1 sub b bedoelde botenloodsen, steigers en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag uitsluitend plaatsvinden binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen tot maximaal het bebouwingspercentage dat is aangegeven; (…). 2.11.3.2.    Op 5 augustus 2005 is het Besluit luchtkwaliteit 2005, voor zover hier van belang, met terugwerkende kracht tot 4 mei 2005 in werking getreden. Het bestreden besluit is genomen op 10 mei 2005 zodat daarop niet het Besluit luchtkwaliteit, maar het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing is. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht. 2.11.3.3.    De plantoelichting gaat niet in op de luchtkwaliteit in het plangebied. Naar aanleiding van het overleg als bedoeld in artikel 10:30, eerste lid, van de Awb heeft verweerder de gemeenteraad in de gelegenheid gesteld nader in te gaan op - onder andere - dit onderwerp. De gemeenteraad heeft daar op gereageerd met een notitie "Luchtkwaliteit", gevoegd bij zijn brief aan verweerder van 14 april 2005. In de notitie verwijst de gemeenteraad voor de aanvaardbaarheid van het plan wat betreft de luchtkwaliteit naar een rapportage van de regionale Milieudienst Noord-West Utrecht over de luchtkwaliteit langs onder andere de rijksweg A2 over de jaren 2002 en 2003. Volgens de notitie blijkt uit die rapportage dat in het plangebied in 2003 de in het Besluit luchtkwaliteit genoemde grenswaarde van de jaargemiddelde concentratie voor stikstofdioxide op de locaties Plaswijk en De Plassen wordt overschreden en dat de in het Besluit luchtkwaliteit genoemde grenswaarde van de jaargemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes op de locatie Plaswijk wordt overschreden. In de notitie wordt de verwachting geuit dat het plangebied geen bijdrage zal leveren aan het verslechteren van de luchtkwaliteit, omdat het bestemmingsplan een overwegend conserverend karakter heeft waarbij geen ontwikkelingen zijn opgenomen die van invloed zijn op de luchtkwaliteit. 2.11.3.4.    De jachthavens "De Plasmolen" en "De Wilgenhoek" liggen aan de oostoevers van de Vinkeveenseplassen op een afstand van ongeveer 100 meter van de rijksweg A2. De hoofdactiviteiten van de bedrijven bestaat uit de verhuur van ligplaatsen en stallingsplaatsen voor boten gedurende het gehele jaar, detailhandel in producten die gerelateerd zijn aan de watersport (ook motoren en brandstof), reparatie van boten en uitoefening van kleine horeca. De percelen zijn daartoe ingericht. Het oordeel van de Afdeling 2.11.4.    De planvoorschriften bij de bestemming "Jachthaven" staan binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen bouwmogelijkheden van verschillende aard toe. Gelet hierop alsmede op de geldigheidsduur van het plan, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat de toegekende bouwvlakken ontwikkelingen mogelijk maken waarvan niet op voorhand is uit te sluiten dat die een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich brengen. Nu aan de planvaststelling geen onderzoek ten grondslag ligt omtrent de luchtkwaliteit in het plangebied en de ten tijde van de goedkeuring van het plan door de gemeenteraad overgelegde gegevens melding maken van een overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide en voor fijn stof op enkele plaatsen in het plangebied, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld, dat niet verzekerd is dat bij uitvoering van het plan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit in acht worden genomen. Weliswaar diende verweerder ten tijde van het nemen van zijn besluit te toetsen aan het Besluit luchtkwaliteit en geldt inmiddels het Besluit luchtkwaliteit 2005 met terugwerkende kracht tot enige dagen vóór het bestreden besluit, maar ook bij toetsing aan laatstgenoemd Besluit moet worden geoordeeld dat het standpunt van verweerder niet onjuist of onredelijk is. De door appellanten in beroep overgelegde onderzoeksresultaten, tot stand gekomen na het bestreden besluit, heeft verweerder niet bij zijn besluitvorming kunnen betrekken en kunnen mitsdien dit gebrek aan onderzoek thans niet helen. 2.11.4.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouwgrenzen voor jachthaven "De Wilgenhoek" en voor jachthaven "De Plasmolen" in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan deze onderdelen van het plan. Het beroep van [appellante sub 2a] en [appellante sub 12b] is in zoverre ongegrond. Het standpunt van appellante 2.11.5.    De Onroerend Goed Exploitatiemaatschappij "De Veenderij" stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het toegekende bouwvlak voor de bij haar in eigendom zijnde gronden, kadastraal bekend Vinkeveen, sectie […], no. […], die onderdeel uitmaken van haar jachthaven "De Veenderij". Hierdoor heeft zij niet de mogelijkheid de huidige bebouwing ter plaatse te vervangen door bebouwing die voldoet aan de eisen van de huidige tijd. Er is geen toename van het aantal blootgestelden te verwachten, aldus appellante. Het standpunt van verweerder 2.11.6.    Verweerder heeft overwogen dat de gemeenteraad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of het plan (onder meer) wat betreft het toegekende bouwvlak voor het perceel, kadastraal bekend Vinkeveen, sectie […], no. […], in overeenstemming is met de regelgeving omtrent luchtkwaliteit. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat het perceel in de nabijheid van de rijksweg A2 ligt en dat het toegekende bouwvlak een toeneming van het aantal recreatieappartementen mogelijk maakt, waardoor het aantal gehinderden kan toenemen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het bouwvlak voor het perceel kadastraal bekend Vinkeveen, sectie […], no. […]. Vaststelling van de feiten 2.11.7.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.11.7.1.    In het plan is het perceel, kadastraal bekend Vinkeveen, sectie […], no. […], bestemd tot "Jachthaven" en ten dele voorzien van een bouwvlak. Voor een beschrijving van het op de gronden van toepassing zijnde planvoorschrift verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor is vastgesteld onder 2.11.3.1. 2.11.7.2.    Onder 2.11.3.2. en 2.11.3.3. zijn de relevante bepalingen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 weergegeven en de onderbouwing van de gemeenteraad wat betreft de aanvaardbaarheid van het plan op het punt van de luchtkwaliteit. 2.11.7.3.    Het perceel kadastraal bekend gemeente Vinkeveen, sectie […], no. […], ligt aan de oostoever van de Vinkeveense Plassen op een afstand van ongeveer 100 meter van de rijksweg A2. Op het perceel staat een recreatiewoning, die bij appellant in gebruik is als (eigen) woonruimte. Het oordeel van de Afdeling 2.11.8.    De planvoorschriften bij de bestemming "Jachthaven" staan binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen bouwmogelijkheden van verschillende aard toe. Gelet hierop alsmede op de geldigheidsduur van het plan, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat het toegekende bouwvlak ontwikkelingen mogelijk maakt waarvan niet op voorhand is uit te sluiten dat die een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich brengt. Nu aan de planvaststelling geen onderzoek ten grondslag ligt omtrent de luchtkwaliteit in het plangebied en de ten tijde van de goedkeuring van het plan door de gemeenteraad overgelegde gegevens melding maken van een overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide en voor fijn stof op enkele plaatsen in het plangebied, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld, dat niet verzekerd is dat bij uitvoering van het plan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit in acht worden genomen. Weliswaar diende verweerder ten tijde van het nemen van zijn besluit te toetsen aan het Besluit luchtkwaliteit en geldt inmiddels het Besluit luchtkwaliteit 2005 met terugwerkende kracht tot enige dagen vóór het bestreden besluit, maar ook bij toetsing aan laatstgenoemd Besluit moet worden geoordeeld dat het standpunt van verweerder niet onjuist of onredelijk is. 2.11.8.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat (ook) de bouwgrenzen voor het perceel kadastraal bekend Vinkeveen, sectie […], no. […], dat onderdeel uitmaakt van jachthaven "De Veenderij" in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van de Onroerend Goed Exploitatiemaatschappij "De Veenderij" is ongegrond. Het standpunt van appellant 2.11.9.    [appellante sub 17] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het toegekende bouwvlak voor jachthaven [naam] aan de [locatie 15] te [plaats]. Daardoor heeft hij niet de mogelijkheid om kwaliteitsverbeteringen aan te brengen. Het standpunt van verweerder 2.11.10.     Verweerder heeft overwogen dat de gemeenteraad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of het plan (onder meer) wat betreft het toegekende bouwvlak voor jachthaven [naam] aan de [locatie 15] in overeenstemming is met de regelgeving omtrent luchtkwaliteit. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat het toegekende bouwvlak nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder (onder meer) goedkeuring onthouden aan het bouwvlak wat betreft jachthaven [naam] aan de [locatie 15], voor zover deze buiten de in de streekplan vermelde verstedelijkingscontour van Vinkeveen is opgenomen. Vaststelling van de feiten 2.11.11.     Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.11.11.1.     In het plan zijn de binnen het plangebied gelegen gronden van jachthaven [naam] bestemd tot "Jachthaven" en grotendeels voorzien van een bouwvlak. Voor een beschrijving van het op de gronden van toepassing zijnde planvoorschrift verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor is vastgesteld onder 2.11.3.1. 2.11.11.2.    Onder 2.11.3.2. en 2.11.3.3. zijn de relevante bepalingen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 weergegeven en de onderbouwing van de gemeenteraad wat betreft de aanvaardbaarheid van het plan op het punt van de luchtkwaliteit. 2.11.11.3.    Jachthaven [naam] ligt aan de noordwestoever van de Vinkeveense Plassen. Op de gronden die in het plan zijn voorzien van een bouwvlak bevinden zich een hoofdgebouw (met hotelkamers, ontbijtruimte en kantoorruimte), een bedrijfsgebouw (werkplaats met opslag- en stallingsruimten) annex appartementengebouw, een aparte overdekte werkplaats, twee gebouwen die in gebruik zijn als museum en een bedrijfswoning. Het deskundigenbericht vermeldt dat binnen het bouwvlak ruime uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zijn. Het oordeel van de Afdeling 2.11.12.    De planvoorschriften bij de bestemming "Jachthaven" staan binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen bouwmogelijkheden van verschillende aard toe. Gelet hierop alsmede op de geldigheidsduur van het plan, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat het toegekende bouwvlak ontwikkelingen mogelijk maakt waarvan niet op voorhand is uit te sluiten dat die een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich brengt. Nu aan de planvaststelling geen onderzoek ten grondslag ligt omtrent de luchtkwaliteit in het plangebied en de ten tijde van de goedkeuring van het plan door de gemeenteraad overgelegde gegevens melding maken van een overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide en voor fijn stof op enkele plaatsen in het plangebied, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld, dat niet verzekerd is dat bij uitvoering van het plan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit in acht worden genomen. Weliswaar diende verweerder ten tijde van het nemen van zijn besluit te toetsen aan het Besluit luchtkwaliteit en geldt inmiddels het Besluit luchtkwaliteit 2005 met terugwerkende kracht tot enige dagen vóór het bestreden besluit, maar ook bij toetsing aan laatstgenoemd Besluit moet worden geoordeeld dat het standpunt van verweerder niet onjuist of onredelijk is. 2.11.13.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat (ook) de bouwgrenzen voor het perceel van jachthaven [naam] aan de [locatie 15] in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van [appellante sub 17] is ongegrond. Het standpunt van appellant 2.12.    [appellant sub 16b] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 16] t/m [locatie 17] voor zover dit niet voorziet in twee ligplaatsen voor recreatiewoonschepen (maar in één) en ter compensatie evenmin is voorzien in een mogelijkheid voor het bouwen van een chalet of stacaravan. Zij betoogt dat, nu de aanwezigheid van een recreatiewoonschip op dit perceel niet op ruimtelijke bezwaren stuit, het plan en het besluit in strijd met artikel 10 van de WRO niet uitgaan van toelatingsplanologie, maar van verbodsplanologie. Immers de planologische toestemming voor het innemen van een ligplaats wordt afhankelijk gesteld van het hebben van een ontheffing van het Recreatieschap. Bovendien is haar belang om de tweede ligplaats opnieuw te kunnen verhuren, onvoldoende in de afweging betrokken. Het standpunt van verweerder 2.12.1.    Verweerder acht het plandeel dat voorziet in een ligplaats voor één recreatiewoonschip niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit goedgekeurd. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat een tweede ligplaats met zijn toestemming is opgeheven en verplaatst naar arkenplaats Plashoeve en dat het plan met die toestemming en met de bestaande situatie in overeenstemming is. Toekenning van een nieuwe ligplaats acht verweerder onwenselijk, omdat dan in strijd met het beleid het aantal woonschepen in het gebied toeneemt. Voor het toekennen van een mogelijkheid voor het plaatsen van een chalet of stacaravan acht verweerder geen reden aanwezig. Het vaststellen van de feiten 2.12.2.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.12.2.1.    De gronden zijn in het plan bestemd als "Jachthaven". Voor deze gronden en die van de naastgelegen jachthaven (Baambrugse Zuwe 204-206) tezamen geldt de aanduiding op de plankaart 'maximaal 2 recreatiewoonschepen' toegestaan. Daarmee zijn op de gronden van appellante en op die van de naastgelegen jachthaven tezamen ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder h, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, niet meer dan twee recreatiewoonschepen toegestaan. Aangezien bij de naastgelegen jachthaven reeds één recreatiewoonschip aanwezig is, staat het plan voor de jachthaven van appellante één recreatiewoonschip toe. In het voorheen geldende plan "Baambrugse Zuwe 1972, eerste herziening" waren de gronden bestemd als "Jachthaven". Het innemen van ligplaats voor recreatiewoonschepen was op grond van dat plan niet toegestaan. 2.12.2.2.    Uitgangspunt van het gemeentelijk (recreatie)woonschepen-beleid is dat het aantal (recreatie)woonschepen in het plassengebied niet mag toenemen. Het innemen van een ligplaats, op een uit een oogpunt van ruimtelijke ordening aanvaardbare locatie, is in het gemeentelijk beleid alleen toegestaan, indien het een recreatiewoonschip betreft waarvoor het Recreatieschap Vinkeveense Plassen een ontheffing als bedoeld in de Verordening Vinkeveense plassen 1990 heeft verleend. Het recreatieschap verleent geen ontheffing, indien het aantal in het gebied aanwezige recreatiewoonschepen daardoor toeneemt. De gronden liggen in het plassengebied. Het streekplan vermeldt dat de provincie in het landelijk gebied een terughoudend beleid voert. Nieuwe ligplaatsen acht het streekplan niet aanvaardbaar. 2.12.2.3.    Tot medio 2004 waren op de gronden van appellante twee ligplaatsen voor recreatiewoonschepen aanwezig. Eén recreatiewoonschip, dat permanent werd bewoond, heeft de eigenaar verplaatst naar een ligplaats waar permanente bewoning is toegestaan. Ten tijde van de planvaststelling was één recreatiewoonschip aanwezig. Het oordeel van de Afdeling 2.12.3.    Nu ten tijde van de planvaststelling slechts één recreatiewoonschip aanwezig was en het voorheen geldende plan geen mogelijkheid bood voor het innemen van een ligplaats voor recreatiewoonschepen, heeft verweerder een tweede ligplaats voor een recreatiewoonschip voor dit perceel als nieuwe ligplaats kunnen aanmerken. Ook heeft verweerder de toekenning van die nieuwe ligplaats in strijd met zowel het - hiervoor weergegeven - gemeentelijke als met het provinciale, ruimtelijke beleid kunnen achten. Dat ruimtelijke beleid om geen nieuwe ligplaatsen in het buitengebied toe te laten tenzij elders in het gebied een ligplaats vrijkomt, kan niet als onredelijk worden aangemerkt en is evenmin in strijd met artikel 10 van de WRO. De omstandigheid dat voor het innemen van een ligplaats ook een ontheffing van het Recreatieschap is vereist, leidt niet tot een ander oordeel. Van bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding dienden te geven tot het maken van een uitzondering op het beleid is niet gebleken. Evenmin is aannemelijk geworden dat de belangen van appellante onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken. Ter zitting is bevestigd dat appellante, indien zij beschikt over een elders in het plassengebied, met ontheffing van het recreatieschap aanwezig woonschip, desgevraagd toestemming kan verkrijgen zodanig woonschip af te meren bij haar gronden. 2.12.4.     Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. Het beroep van [appellant sub 16b] is in zoverre ongegrond. 2.13.    artikel 21 Verblijfsrecreatie Het standpunt van appellante 2.13.1.    [appellant sub 14] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met bestemming "Verblijfsrecreatie" betreffende haar perceel [locatie 18]. Zij stelt dat het gebouw - hoe ook genoemd - ruim dertig jaar is gebruikt als recreatiewoning en op een afzonderlijk kadastraal perceel staat met een eigen toegangsbrug. Zij doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het standpunt van verweerder 2.13.2.    Verweerder acht de toegekende bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring aan het plandeel onthouden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het perceel in het buitengebied ligt en dat op het perceel geen recreatiewoning, maar een priëel staat. Toekenning van een verblijfsrecreatieve bestemming acht verweerder, mede vanwege de negatieve gevolgen voor de landschappelijke kwaliteit, in strijd met het provinciale beleid. Dat het priëel lange tijd is gebruikt als zomerwoning acht verweerder geen rechtvaardiging voor toekenning van een verblijfsrecreatieve bestemming. Het vaststellen van de feiten 2.13.3.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.13.3.1.    Bij de planvaststelling is het perceel bestemd als "Verblijfsrecreatie" met de aanduiding 'maximaal 1 recreatiewoning toegestaan'. Gelet op artikel 21 van de planvoorschriften is daarmee op de gronden de bouw van een recreatiewoning van 200 m3 met een berging van 6 m2 toegestaan. 2.13.3.2.    Op het perceel staat een priëel van 15 m2 die in 1973 als zodanig is gebouwd, maar in gebruik is als zomerwoning.    Het perceel vormde in het verleden de tuin van de woning, die ten oosten van het perceel is gelegen. Na verkoop van de woning is het in geding zijnde perceel van de gronden waarop de woning staat afgesplitst.    In het voorheen geldende plan "Baambrugse Zuwe 1972" was het perceel bestemd als "Tuinen en erven". 2.13.3.3.    Het perceel ligt in een bebouwingslint buiten de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour van Vinkeveen aan de Vinkeveense Plassen. Het streekplan vermeldt dat voor de Vinkeveense Plassen nieuwvestiging van verblijfsrecreatie niet aanvaardbaar is om te voorkomen dat de basiskwaliteit voor dagrecreatie niet wordt aangetast. Het oordeel van de Afdeling 2.13.4.     Gezien de ligging in het buitengebied aan de Vinkeveense Plassen heeft verweerder de toekenning van de bestemming "Verblijfsrecreatie" in strijd met het provinciaal beleid kunnen achten. Dat provinciaal beleid kan niet als onredelijk worden aangemerkt. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven in dit geval van het beleid af te wijken. De omstandigheid dat appellante het priëel in strijd met de voorheen geldende bestemming als recreatiewoning is gaan gebruiken, is niet als bijzondere omstandigheid aan te merken. Tegen dat strijdige gebruik kan van gemeentewege worden opgetreden. Mede gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting heeft appellante voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat de door haar genoemde gevallen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. 2.13.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Het beroep van [appellant sub 14] is ongegrond. Het standpunt van appellanten 2.13.6.    De [appellante sub 2a] en de [appellante sub 2b] voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften dat een vrijstellingsmogelijkheid bevat voor het - onder voorwaarden - vergroten van de inhoud van recreatiewoningen tot 250 m3. Zij stellen dat in het naburige plangebied "Winkelpolder" een vrijstellingsmogelijkheid voor eenzelfde inhoudsmaat wel is toegestaan. Het standpunt van verweerder 2.13.7.    Verweerder acht het voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring aan het voorschrift onthouden. Hij acht een inhoudsmaat van 200 m3 voor een recreatiewoning ruim voldoende voor een niet permanent bewoond recreatieverblijf in het buitengebied. Een grotere inhoudsmaat is naar de stelling van verweerder niet nodig voor de functie en kan ongewenst gebruik, waaronder permanente bewoning, in de hand werken. De verwijzing naar het bestemmingsplan "Winkelpolder" acht verweerder niet maatgevend, omdat naar zijn stelling destijds sprake was van andere regelgeving en omdat daar sprake was van specifieke omstandigheden die afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het vaststellen van de feiten 2.13.8.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.13.8.1.    Ingevolge artikel 21, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mag op gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatie" de inhoud van een recreatiewoning, inclusief overdekt terras en kelderlaag, niet meer bedragen dan 200 m3 (..). Bestaande recreatiewoningen die niet voldoen aan het in dit lid bepaalde mogen worden gehandhaafd, maar niet worden vergroot of herbouwd.    Het derde lid van dit artikel geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder b, voor het vergroten van de inhoud van een recreatiewoning en/of appartement tot maximaal 250 m3 inclusief overdekt terras en kelderlaag, onder de voorwaarden dat : a. de oppervlakte van de recreatiewoning en/of recreatieappartement niet meer mag bedragen dan 60 m2; b. de goothoogte respectievelijk hoogte van de recreatiewoning niet meer mogen bedragen dan het bepaalde in het tweede lid, onder b; c. moet worden aangetoond, dat de recreatiewoning/het recreatieappartement niet permanent wordt/zal worden bewoond. 2.13.8.2.    Het streekplan vermeldt dat voor de Vinkeveense Plassen nieuwvestiging van verblijfsrecreatie niet aanvaardbaar is om te voorkomen dat de basiskwaliteit voor dagrecreatie wordt aangetast. Uitbreiding van de bestaande verblijfsrecreatie is wel mogelijk als dit nodig is voor een rendabele bedrijfsvoering en het tevens de ruimtelijke kwaliteit verhoogt. Bron van zorg, aldus het streekplan, blijft de permanente bewoning van recreatiewoningen.    De Handleiding bestemmingsplannen, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, vermeldt als beleidsregel dat recreatiewoningen - inclusief eventuele bijgebouwen beperkt dienen te blijven tot 200 m3 om permanente bewoning van recreatiewoningen te voorkomen. Het oordeel van de Afdeling 2.13.9.    Uitbreiding van de bestaande verblijfsrecreatie met 50 m3 zoals het planvoorschrift na vrijstelling mogelijk maakt, heeft verweerder in strijd met het streekplan beleid kunnen achten, nu gesteld noch gebleken is dat zodanige uitbreiding de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verhoogt. Bovendien is zodanige vergroting in strijd met het uitgewerkte provinciale beleid in de Handleiding Bestemmingsplannen zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit. Dat beleid inzake maximalisering van de grootte van recreatiewoningen is niet onredelijk te achten. Voor zover appellanten een beroep hebben gedaan op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van hetgeen het bestemmingsplan "Winkelpolder" toestaat, overweegt de Afdeling dat die planvoorschriften, zoals verweerder terecht stelt, tot stand zijn gekomen onder de gelding van het voorheen geldende streekplan. Nu het nieuwe streekplan nadrukkelijk als beleid voert permanente bewoning van recreatiewoningen tegen te gaan, behoefde verweerder in het gelijkheidsbeginsel geen aanleiding te zien om in dit geval een uitzondering op het provinciaal beleid te maken. 2.13.9.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van de [appellante sub 2a] en de [appellante sub 2b] is in zoverre ongegrond. Het standpunt van appellanten 2.13.10.    De Belangenvereniging Plaswijk en anderen voeren in beroep voorts aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften voor zover dat voorschrift betrekking heeft op Plaswijk. Zij stellen dat veel woningen en bijgebouwen de in dit lid gestelde maatvoering overschrijden. Gezien de voorgeschiedenis achten zij het onjuist dat herbouw van die woningen en bijgebouwen op grond van dit voorschrift niet is toegestaan. Zij achten dit in strijd met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid. Voorts achten zij de verhouding van dit voorschrift tot de algemene overgangsrechtelijke bepaling vervat in artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften onduidelijk, hetgeen leidt tot rechtszekerheid. Het standpunt van verweerder 2.13.11.    Verweerder acht het voorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit goedgekeurd. Het vaststellen van de feiten 2.13.12.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.13.12.1.    Ingevolge artikel 21, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mogen op de als verblijfsrecreatie bestemde gronden uitsluitend recreatiewoningen worden gebouwd waarvan de inhoud, inclusief overdekt terras en kelderlaag, niet meer bedraagt dan 200 m3, de goothoogte niet meer dan 5,50 m en de hoogte niet meer dan 7 m. Bestaande recreatiewoningen, die niet voldoen aan het in dit lid bepaalde mogen ingevolge het tweede lid, onder b, van dit artikel mogen worden gehandhaafd, maar niet worden vergroot of herbouwd. Bij een recreatiewoning mag ingevolge het bepaalde onder c van dit voorschrift één berging worden gebouwd met een oppervlakte van niet meer dan 6 m2 en een hoogte van niet meer dan 2,50 m. 2.13.12.2.    Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften mogen bouwwerken, welke ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan bestaan, (..), en die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot, 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de bouwaanvraag geschiedt binnen 24 maanden na het tenietgaan. Burgemeester en wethouders kunnen ingevolge het bepaalde onder b van dit artikel vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a, met dien verstande, dat de bestaande afwijkingen naar de omvang niet mogen worden vergroot en dat slechts één éénmalige vergroting met niet meer dan 10% van de inhoud van de in het eerste lid, onder a, toegelaten bouwwerken kan plaatsvinden. 2.13.12.3.    Het deskundigenbericht vermeldt dat veel recreatiewoningen op Plaswijk de in het planvoorschrift gestelde maatvoering overschrijden en dat daarvoor - wat de (goot)hoogte betreft - in een aantal gevallen bouwvergunning is verleend. Het oordeel van de Afdeling 2.13.13.    Voor de recreatiewoningen op Plaswijk die ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan bestonden en die met bouwvergunning zijn gebouwd tot een grotere maatvoering dan aangegeven in het eerste lid, onder b, van artikel 21, is het verbod tot herbouw, nu in dit plan geen functiewijzing van de gronden plaatsvindt, reeds hierom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Bovendien is onduidelijk hoe dit verbod zich verhoudt tot artikel 34, eerste lid, onder a, van de voorschriften, dat voor bestaande bouwwerken onder nader aangegeven voorwaarden gedeeltelijke vernieuwing en verandering, gehele vernieuwing of verandering na een calamiteit alsmede - na vrijstelling - éénmalige vergroting tot 10% toestaat. Ook in zoverre is het voorschrift in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door dit voorschrift niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. Hiervoor onder 2.6.40.3. is reeds geoordeeld dat de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" betreffende Plaswijk dient te worden vernietigd en zelf voorziend goedkeuring dient te worden onthouden aan dit plandeel. 2.14.    artikel 24 Horeca Het standpunt van appellant 2.14.1.    De gemeenteraad voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met bestemming "Horeca" buiten de op de streekplankaart aangegeven verstedelijkingscontour. Hij stelt dat de toeristische functie van de Vinkeveense Plassen zowel op grond van de gemeentelijke Ontwikkelingsvisie als op grond van het streekplan moet worden versterkt en dat om die reden de horecafunctie in het plan vrij is gelaten, zodat de ondernemer zelf kan bepalen welke horecafunctie hij wil uitoefenen. Het argument dat een zwaardere horecafunctie een verkeersaantrekkende werking heeft, kan verweerder naar de stelling van de gemeenteraad, niet onderbouwen en het is hem onbekend waarop dit is gebaseerd. Het standpunt van verweerder 2.14.2.    Verweerder acht de plandelen met bestemming "Horeca" buiten de op de streekplankaart aangegeven rode, verstedelijkingscontour in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring aan die plandelen onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat de aan die plandelen toegekende bestemming het mogelijk maakt dat de bestaande horecabedrijven kunnen uitgroeien naar een horecabedrijf in een zwaardere categorie of kunnen worden omgevormd naar een hotel. Verweerder acht een specifiekere bestemming noodzakelijk en ook dient, aldus verweerder, te worden aangetoond dat bij doorgroei naar een zwaardere horecabestemming er geen sprake is van een onacceptabele verkeersaantrekkende werking. Voor zijn standpunt heeft verweerder, blijkens het verweerschrift, als uitgangspunt genomen dat weliswaar het provinciale beleid voor recreatiebedrijven (camping, fiets- of kanoverhuur) in het buitengebied, afhankelijk van de streekplancategorie, een bepaalde mate van uitbreiding en versterking van recreatieve bedrijven en voorzieningen binnen bepaalde randvoorwaarden mogelijk maakt, maar dat dit beleid niet zonder meer geldt voor horecabedrijven. Van een horecabedrijf kan, aldus verweerder, anders dan van een recreatiebedrijf, niet altijd worden gezegd dat dit een binding heeft met het landelijk gebied. Het vaststellen van de feiten 2.14.3.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.14.3.1.    De op de plankaart voor "Horeca" aangewezen gronden zijn daarmee ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor horecabedrijven in de categorieën horeca-1, -2 en -3, alsmede hotels.    Onder horecabedrijven verstaat het plan blijkens de in artikel 1, onder 32, van de planvoorschriften opgenomen begripsomschrijving: een bedrijf dat (nagenoeg) volledig is gericht op het verstrekken van nachtverblijf en/of van ter plaatse te nuttigen voedsel en dranken en/of het exploiteren van zaalaccommodatie.    Een horeca-1 bedrijf (restaurant) is ingevolge artikel 1, onder 33, van de voorschriften een inrichting ten behoeve van het bedrijfsmatig verstrekken van al dan niet ter plaatse bereide etenswaren, alsmede het verstrekken van alcoholhoudende en niet-alcoholhoudende dranken. Het accent ligt op de verkoop van al dan niet ter plaatse bereide etenswaren; hieronder worden afhaalcentra mede begrepen.    Een horeaca-2 bedrijf (daghoreca) is ingevolge artikel 1, onder 34, van de voorschriften een horecabedrijf dat een relatie heeft met het winkelend publiek en dat overdag en tot uiterlijk 21.30 uur open is; onder daghoreca wordt mede begrepen een combinatie van winkel en horecabedrijf in 1 gebouw;    Een horeca-3 bedrijf (café, cafetaria en overige) is ingevolge artikel 1, onder 35, van de voorschriften een inrichting ten behoeve van het bedrijfsmatig verstrekken van overwegend alcoholhoudende dranken, al dan niet in combinatie met het verstrekken van kleine etenswaren; het accent ligt op de verkoop van dranken dan wel op het verstrekken van kleine etenswaren. 2.14.3.2.    De plandelen betreffen voor een deel gronden die op de streekplankaart zijn aangeduid als "landelijk gebied 3". Dergelijke gebieden kenmerken zich volgens het streekplan als afwisselende en landschappelijk waardevolle gebieden met verweving van landbouw, natuur, dag- en verblijfrecreatie, militair gebruik, extensieve woningbouw en instellingen. Nieuwvestiging en uitbreiding van recreatief-toeristische voorzieningen voor zowel dag- als verblijfrecreatie is mogelijk als onderdeel van een integraal plan waaruit de ruimtelijke kwaliteitswinst (onder meer voor de kernkwaliteit landschap) blijkt.    Een aantal plandelen betreft gronden die op de streekplankaart zijn aangeduid als "Landelijk Gebied 4". Gebieden met die aanduiding kenmerken zich volgens het streekplan als bestaande natuurgebieden en gebieden die in de komende periode als nieuwe natuur zullen worden ingericht, beide vaak met recreatief medegebruik. Nieuwvestiging van grootschalige recreatief-toeristische voorzieningen is niet toegestaan. Uitbreiding van bestaande (verblijfs)recreatie is alleen toegestaan als onderdeel van een integraal plan waaruit de winst voor de ruimtelijke kwaliteit (specifiek voor de kernkwaliteiten landschap en natuur) blijkt.    Verder vermeldt het streekplan dat (onder meer) het gebied van de Vinkeveense Plassen een bovenregionale recreatieve functie heeft, die versterkt dient te worden. Daarvoor is een kwantitatieve en kwalitatieve inhaalslag nodig onder meer wat betreft aanbod. Het oordeel van de Afdeling 2.14.4.    De toegekende bestemming staat op de in geding zijnde gronden verschillende vormen van horeca toe, die binnen de planperiode kunnen wisselen en afhankelijk van de omstandigheden als uitbreiding of nieuwvestiging in de zin van het provinciale beleid kunnen worden aangemerkt. Niet is betwist dat deze planregeling niet het resultaat is van een plan waaruit de ruimtelijke kwaliteitswinst (onder meer voor de kernkwaliteit landschap) van zodanige nieuwvestiging of uitbreiding blijkt. Voorts is het standpunt van verweerder dat het provinciale beleid voor uitbreiding en versterking van recreatieve bedrijven niet zonder meer geldt voor alle horecabedrijven, niet onjuist of onredelijk. Gelet hierop heeft verweerder de toegekende bestemming in strijd met het provinciale beleid kunnen achten. Dat beleid kan niet als onredelijk worden aangemerkt. Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet onverkort aan dit provinciale beleid diende vast te houden, is niet gebleken. 2.14.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden plandelen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan die plandelen. Het beroep van de gemeenteraad van De Ronde Venen is in zoverre ongegrond. Het standpunt van appellant 2.14.6.    [appellant sub 12] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel betreffende zijn perceel [locatie 19] voor zover dit voor de horecagelegenheid op dit perceel een uitbreiding toestaat van 55 m2 in plaats van de door hem gewenste 115 m2. Hij betwist de stelling van verweerder dat de gemeenteraad bij de planvaststelling niet heeft besloten tot een uitbreidingsmogelijkheid van 115 m2. Hij heeft die raadsvergadering bijgewoond. Hij doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Naast het door hem in de bedenkingenfase al genoemde geval, wijst appellant op de situatie op het perceel Achterbos 20. Het standpunt van verweerder 2.14.7.    Verweerder acht de toegekende uitbreidingsmogelijkheid niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze goedgekeurd. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat anders dan appellant stelt de gemeenteraad niet heeft ingestemd met een uitbreiding van 115 m2, maar met een uitbreiding van 55 m2 en dat de plankaart hiermee in overeenstemming is. Verder stemt verweerder in met het standpunt van de gemeenteraad dat de bij het plan toegekende uitbreidingsmogelijkheid in overeenstemming is met gedane toezeggingen in het verleden en met de mogelijkheden die het voorheen geldende plan bood. Een uitbreidingsmogelijkheid van 115 m2 acht verweerder in strijd met het conserverende karakter van het plan. Het door appellant genoemde geval (Baambrugse Zuwe 143b) acht verweerder niet vergelijkbaar met de situatie op het perceel van appellant. De vaststelling van de feiten 2.14.8.    De Afdeling gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.14.8.1.    Het perceel ligt binnen de op de streekplankaart aangeduide rode, verstedelijkingscontour van Vinkeveen. Binnen deze contour heeft de gemeenteraad vergaande bevoegdheden met betrekking tot de ruimtelijke en stedenbouwkundige inrichting. Alleen indien ruimtelijke en/of maatschappelijke bezwaren bestaan tegen het gemeentelijke standpunt omtrent een toegekende bestemming, dan wel dat dit standpunt onredelijk moet worden geacht jegens derden (bewoners/gebruikers) neemt verweerder een eigen standpunt in. 2.14.8.2.    De gronden zijn in het plan bestemd als "Horeca". De in artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsvoorschriften vermelden dat in de bestemming passende bouwwerken uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen mogen worden gebouwd. Een op het perceel staande garage/berging is blijkens het deskundigenbericht niet binnen de bouwgrens opgenomen. 2.14.8.3.    Het voorheen geldende plan "Vinkeveen-Noord, tweede herziening" stond voor het achterste deel van dit perceel een bebouwd oppervlak toe van 155 m2. Daarvan is 100 m2 benut. 2.14.8.4.    De "Zienswijzentabel" vermeldt op bladzijde 75, onder 83, dat de zienswijze van appellant gegrond wordt verklaard, omdat reeds is toegezegd dat de horecagelegenheid mag uitbreiden met 55 m2 maar dat dit ten onrechte niet is verwerkt op de plankaart. Bij het raadsbesluit van 27 september 2004 tot vaststelling van het plan is op (onder meer) de zienswijze no. 83 beslist zoals is aangegeven in de "Zienswijzentabel". Het oordeel van de Afdeling 2.14.9.    Tussen partijen is niet in geding - en ook de Afdeling gaat er van uit - dat het plan voor het perceel [locatie 19] een uitbreidingsmogelijkheid biedt van 55 m2 en dat de plankaart hiermee in overeenstemming is. Het betoog van appellant dat het ter goedkeuring aan verweerder toegezonden plan onjuist is, omdat de gemeenteraad bij de planvaststelling had besloten dat voor zijn perceel een uitbreiding van 115 m2 zou worden opgenomen, faalt. Naar hiervoor is overwogen volgt uit het besluit tot vaststelling van het plan dat de gemeenteraad de zienswijze van appellant gegrond heeft verklaard omdat appellant een uitbreiding was toegezegd van 55 m2 maar die toezegging niet op de plankaart was aangebracht. 2.14.10.    De toekenning van een uitbreidingsmogelijkheid van 55 m2 betreft de niet benutte uitbreidingsmogelijkheid voor dit perceel op grond van het voorheen geldende plan. Nu het huidige plan conserverend van aard is, is zodanige, beperkte uitbreidingsmogelijkheid ten opzichte van de aanwezige bebouwing op zichzelf niet onredelijk te achten. Uit de stukken blijkt echter dat appellant reeds in 1999 een gemotiveerd verzoek heeft gedaan tot uitbreiding van zijn bedrijfsruimte met 115 m2, waarop het college van burgemeester en wethouders appellant bij brief van 26 juli 1999 heeft bericht dat voor het toestaan van een ruimere bebouwingsmogelijkheid als door appellant gevraagd eerst de beeldvorming van het gebied bij de vaststelling van dit plan dient te worden afgewacht. Noch de gemeenteraad noch verweerder hebben thans evenwel gemotiveerd dat en waarom het stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is om tegemoet te komen aan het uitdrukkelijke verzoek van appellant. Bovendien is ter zitting niet duidelijk geworden of en in hoeverre de situatie op het perceel Achterbos 20, waarnaar appellant verwijst met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, verschilt van de situatie op het perceel van appellant. Wel is gebleken dat de op het perceel van appellant aanwezige garage/berging niet binnen de bouwgrens is opgenomen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 12] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. 2.15.    artikel 34 Overgangsbepalingen Het standpunt van appellanten 2.15.1.    [appellant sub 5a] en anderen, [appellant sub 9] alsmede de Belangenvereniging Plaswijk en anderen voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 34, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften.    [appellant sub 5a] en anderen stellen dat dit voorschrift er op neer komt dat, afhankelijk van het handelen van de huidige eigenaar, een wijziging optreedt in de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. Immers door eigendomsoverdracht wordt een gebruik dat eerst op grond van het overgangsrecht voortgezet kon worden, omgezet in een met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Appellanten achten dit in strijd met artikel 10 van de WRO, op grond waarvan gebruiksvoorschriften slechts in verband met de bestemming kunnen worden opgenomen.    De Belangenvereniging Plaswijk en anderen stellen dat het voorschrift onder c. ten onrechte minder bescherming biedt aan bestaande gevallen dan de onder a en b geformuleerde bepaling. Zij achten het voorschrift naar zijn betekenis onduidelijk, met name voor de bewoners/eigenaren die na de peildatum rechtsopvolger zijn geworden. De keuze voor een persoonsgebonden overgangsrecht is naar hun stelling, gelet op de jarenlange gedoogsituatie en het vanwege de gemeente gewekte vertrouwen dat legalisatie zou volgen, ook om die reden in strijd met de rechtszekerheid en de redelijkheid.    [appellant sub 9] stelt dat dit voorschrift ten onrechte niet van toepassing is verklaard op permanente bewoning van bouwwerken, niet zijnde recreatiewoningen. Het standpunt van verweerder 2.15.2.    Verweerder acht dit voorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of met het recht en heeft dit goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het in dit artikellid opgenomen overgangsrecht in de rechtspraak is geaccepteerd en uitvoerbaar is. Het rijksbeleid vervat in de brief van de Minister van VROM van 11 november 2003 aan de Tweede Kamer ziet volgens verweerder uitsluitend op het verruimen van gebruiksmogelijkheden van recreatiewoningen, zodat dit voorschrift naar zijn stelling terecht geen betrekking heeft op het permanent bewonen van bouwwerken, niet zijnde recreatiewoningen. Vaststelling van de feiten 2.15.3.    Artikel 34, tweede lid, van de planvoorschriften luidt als volgt.     2. Overgangsbepaling ten aanzien van het gebruik.    a. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, mag worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.    b. het bepaalde in het tweede lid, onder a, is niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot die datum geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.    c. Het bepaalde in het tweede lid, onder a, is eveneens niet van toepassing op stacaravans en andere recreatieverblijven, recreatiewoningen, recreatieappartementen en recreatiewoonschepen, die op 21 juli 1998 permanent bewoond werden, dat wil zeggen in gebruik waren als hoofdverblijf, en waartegen handhavend wordt of alsnog kan worden opgetreden, echter met dien verstande, dat bij eigendomsovergang voor de rechtsopvolgers vanaf de datum van het verkrijgen van rechtskracht van dit plan permanente bewoning wordt aangemerkt als een strijdig gebruik in de zin van dit plan. 2.15.3.1.    Bij brief van 16 juli 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen de bewoners/eigenaren van recreatiewoningen in Plaswijk bericht dat een aantal recreatiewoningen in strijd met het bestemmingsplan en de Verordening recreatiewoonverblijven der gemeente Vinkeveen en Waverveen permanent wordt bewoond en dat ten aanzien van iedere individuele overtreding besluitvorming zal plaatsvinden en dat belanghebbenden hierover worden geïnformeerd. Het oordeel van de Afdeling 2.15.4.    Ter zitting hebben de gemeenteraad en verweerder betoogd dat met het bepaalde onder c van dit voorschrift is beoogd het in artikel 34, onder a, verwoorde gebruiksovergangsrecht - als persoonsgebonden gebruiksovergangsrecht - ook toe te kennen aan die bewoners/eigenaren van stacaravans en andere recreatieverblijven, recreatiewoningen, recreatieappartementen en recreatiewoonschepen, die hun recreatieverblijf op 21 juli 1998 permanent bewoonden, dat wil zeggen in gebruik hadden als hoofdverblijf, en dat dit recht bij eigendomsoverdracht niet overgaat op een rechtsopvolger. 2.15.4.1.    De gemeenteraad heeft echter zijn bedoeling omtrent het toekennen van een persoonsgebonden overgangsrecht aan bewoners van recreatiewoningen onvoldoende duidelijk in het voorschrift verwoord. Onduidelijk is dat het onder a van dit voorschrift opgenomen algemene gebruiksovergangsrecht - in weerwil van de bewoordingen - juist wel geldt voor het verboden gebruik als permanente woning, zij het voor specifiek aangeduide personen. Welke personen dat zijn, volgt bovendien onvoldoende uit het voorschrift. Met name is onduidelijk of voor rechtsopvolgers die na 21 juli 1998 maar vóór de inwerkingtreding van het plan de eigendom van de recreatiewoning hebben verkregen, het persoonsgebonden overgangsrecht dient te gelden.    Het voorschrift is mitsdien vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. 2.15.4.2.    Wat betreft het bezwaar van [appellant sub 9] dat, gegeven de toezegging van de voormalige wethouder, het voorschrift ten onrechte niet ziet op de permanente bewoning van het bijgebouw op zijn perceel door de zoon van [appellant sub 9], overweegt de Afdeling als volgt. De toezegging van de voormalige wethouder ¬- wat daarvan ook zij - is niet op één lijn te stellen met een besluit van het college en daaraan komt niet een zodanig gewicht toe dat de gemeenteraad een persoonsgebonden overgangsrecht voor de zoon van [appellant sub 9] had moeten opnemen. Verweerder heeft de keuze van de gemeenteraad om dit niet te doen kunnen respecteren. 2.15.4.3.    Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellant sub 5a] en anderen, [appellant sub 9] en van de Belangenvereniging Plaswijk en anderen zijn op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding goedkeuring te onthouden aan artikel 34, tweede lid, onder c, van de voorschriften. Proceskostenveroordeling 2.16.    Ten aanzien van [appellant sub 11a] en Tentverhuur De Opera B.V., [appellant sub 5a] en anderen alsmede de Belangenvereniging Plaswijk en anderen dient verweerder op hierna te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de gemeenteraad, [appellant sub 4], [appellant sub 12] en [appellant sub 9] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Met betrekking tot de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van [appellant sub 16b] en anderen niet-ontvankelijk voor zover dat mede is ingesteld door [appellante sub 16a], [appellant sub 16c] en [appellante sub 16d]; II.    verklaart de beroepen van [appellant sub 11a] en Tentverhuur De Opera B.V., [appellant sub 4], [appellant sub 5a] en anderen, de Belangenvereniging Plaswijk en anderen, en [appellant sub 12] geheel gegrond en de beroepen van de gemeenteraad en [appellant sub 9], gedeeltelijk gegrond; III.    vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 10 mei 2005, no. 2005RE001112i, voor zover het betreft a. de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede "vermeerderd met 5% van het aantal vierkante meters dat deze gronden groter zijn dan 200 m2, tot een absoluut maximum van 90 m2" in artikel 7, tweede lid, onder b, van de voorschriften; b. de goedkeuring van artikel 7, tweede lid, onder b, van de voorschriften voor het overige; c. de goedkeuring van het plandeel met bestemming "Woondoeleinden" betreffende het perceel [locatie 10]; d. de goedkeuring van het plandeel met bestemming "Maatschappelijke doeleinden" betreffende het perceel (achter) Baambrugse Zuwe 116; e. de goedkeuring van het plandeel met bestemming "Verblijfsrecreatie" betreffende Plaswijk; f. de goedkeuring van het plandeel met bestemming "Horeca" betreffende het perceel [locatie 19]; g. de goedkeuring van artikel 34, tweede lid, onder c, van de voorschriften; IV.    onthoudt goedkeuring aan a. artikel 7, tweede lid, onder b, van de voorschriften; b. het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" betreffende Plaswijk; c. artikel 34, tweede lid, onder c, van de voorschriften; V.    bepaalt dat deze onthoudingen van goedkeuring in de plaats treden van de onder III, aanhef en sub a., b., e. en g., vermelde onderdelen van het vernietigde besluit; VI.    verklaart de beroepen van [appellant sub 7], [appellant sub 18], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 3], [appellant sub 1], de [appellante sub 2a] en [appellante sub 12b], de Onroerend Goed Exploitatiemaatschappij "De Veenderij", [appellante sub 17], en [appellant sub 14], geheel ongegrond en de beroepen van de gemeenteraad, [appellant sub 9] en [appellant sub 16b] voor het overige; VII.    veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van proceskosten opgekomen in verband met de behandeling van de beroepen van - [appellant sub 11a] en Tentverhuur De Opera B.V. tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - [appellant sub 5a] en anderen tot een bedrag van € 825,37 (zegge: achthonderdvijfentwintig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - de Belangenvereniging Plaswijk en anderen tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de provincie Utrecht aan [appellant sub 11a] en Tentverhuur De Opera B.V., [appellant sub 4], [appellant sub 5a] en anderen, [appellant sub 12], en [appellant sub 9], het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ieder ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) en aan de Belangenvereniging Plaswijk en anderen en aan de gemeenteraad het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ieder ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren    w.g. De Rooy Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006 291-466.