Jurisprudentie
AY6921
Datum uitspraak2006-08-15
Datum gepubliceerd2006-08-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4638 BZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4638 BZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Stuiting verjaring rechtsvorderingen; Bz-bedrijfskrediet; Bz-uitkering levensonderhoud; aanmaning/schriftelijk voorbehoud; erkenning.
Uitspraak
05/4638 BZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 10 juni 2005, 04/260
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van den Ekart. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn, werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 19 september 1995 heeft het College aan appellant bijstand ingevolge het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bz) verleend ter voorziening in bedrijfskapitaal tot een bedrag van f 40.000,-- in de vorm van een rentedragende lening alsmede bijstand in kosten van levensonderhoud naar de norm voor een echtpaar. Appellant en de gemeente Dordrecht hebben ter zake van het bedrijfskrediet een overeenkomst opgemaakt en ondertekend, waarin - voor zover hier van belang - is aangegeven dat de vordering uit geldlening terstond en in zijn geheel opeisbaar wordt onder meer in het geval van niet-nakoming van de rente- en aflossingsverplichtingen en bij bedrijfsbeëindiging.
Bij besluit van 22 april 1998 heeft het College de over de periode van 1 november 1995 tot en met 31 december 1995 verleende bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan tot een bedrag van f 3.804,74 van appellant teruggevorderd, aangezien appellant in gebreke is gebleven na afloop van het boekjaar de jaarstukken over 1995 over te leggen.
Bij besluit van 17 februari 1999 heeft het College vervolgens op grond van de behaalde bedrijfsresultaten de ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1996 verleende bijstand voor levensonderhoud tot een bedrag van f 12.861,32 van appellant teruggevorderd.
Bij brief van 4 november 1999 is aan appellant, in aansluiting op een onderhoud van
25 oktober 1999, uitstel verleend voor de rentebetalingen op het verleende bedrijfskrediet tot 1 april 2000.
De tegen het besluit van 17 februari 1999 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van
15 november 1999 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld.
Nadat appellant per 1 januari 2001 zijn bedrijf had beëindigd, is hem door het College bij brief van 3 oktober 2002 meegedeeld dat de rentedragende lening voor bedrijfskapitaal direct opeisbaar is geworden, dat de lening per die datum renteloos wordt gemaakt en dat tot 1 april 2003 geen invorderingsmaatregelen zullen worden getroffen.
Bij besluit van 1 september 2003 heeft het College het aflossingsbedrag op de nog openstaande (totaal)vordering van € 24.894,87 met ingang van 1 september 2003 vastgesteld op € 150,-- per maand. Daarbij is erop gewezen dat 50% van het netto inkomen boven de bijstandsnorm dient te worden aangewend voor aflossing op de vordering.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het College het gemaakte bezwaar tegen het vermelde bedrag van de nog openstaande vordering niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de hoogte van het aflossingsbedrag ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College het beroep op verjaring ten aanzien van de verschillende vorderingen verworpen en overwogen dat, anders dan (abusievelijk) in het besluit van 1 september 2003 is vermeld, het inkomen uit WAO-uitkering van appellant en zijn echtgenote de toepasselijke bijstandnorm ten tijde in geding met € 397,23 te boven ging.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 februari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij is - samengevat - aangevoerd, dat het bezwaar tegen het totaalbedrag van de openstaande vordering ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de drie te onderscheiden vorderingen alle drie zijn verjaard. Ten aanzien van de verjaring is meer in het bijzonder naar voren gebracht dat de vordering inzake het verleende bedrijfskapitaal reeds vóór 1 januari 2001 opeisbaar was, dat ten aanzien van de vordering van f 3.804,74 geen stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden omdat het gesprek van 25 oktober 1999 niet heeft plaatsgevonden en dat appellant het besluit van 17 februari 1999 nooit heeft ontvangen, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar wat betreft de vordering van f 12.861,32 reeds in 1997 is aangevangen en op 1 september 2003 dus was voltooid.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar
De Raad stelt vast dat de enkele vermelding in het aan appellant gerichte besluit van
1 september 2003 dat nog een schuld openstond van € 24.894,87 was gebaseerd op eerdere besluiten, waarbij die (deel)vorderingen reeds zijn onderbouwd en vastgesteld. De daarop betrekking hebbende passage moet derhalve als een mededeling van informatieve aard worden beschouwd die op zichzelf niet gericht is op rechtsgevolg. In zoverre is er dus geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het daartegen gerichte bezwaar is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard, zodat deze grief geen doel treft.
De verjaring van de vorderingen
Ingevolge artikel 3:307, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Het tweede lid van artikel 3:307 van het BW bepaalt dat in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd de in lid 1 bedoelde termijn pas loopt van de aanvang van de dag, volgend op die waartegen de schuldenaar heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en dat de in lid 1 bedoelde rechtsvordering in elk geval verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was.
De verjaring wordt ingevolge artikel 3:317, eerste lid, van het BW gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent. Ingevolge artikel 3:319, eerste lid, van het BW begint door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Deze nieuwe verjaringstermijn is op grond van het tweede lid van artikel 3:319 van het BW gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
Uit de stukken blijkt dat de terugvordering van kosten van bijstand ingevolge het Bz en de ter zake vastgestelde aflossing zijn terug te voeren tot een drietal afzonderlijke rechtsvorderingen. De eerste heeft betrekking op een (aanvankelijk) rentedragende lening van f 40.000,-- (€ 18.151,21) uit hoofde van verleend bedrijfskapitaal (hierna: vordering 1); de tweede en derde rechtsvordering zien op twee achtereenvolgende periodes waarin bijstand voor levensonderhoud is verstrekt van respectievelijk f 3.804,74 (€ 1.726,52) en f 12.861,32 (€ 5.836,21), waarbij de verleende bijstand naderhand niet in bijstand om niet is omgezet maar bij twee afzonderlijke besluiten van appellant is teruggevorderd (hierna: vordering 2 en 3).
Vordering 1
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 26 maart 1999 (LJN AL1023) overwogen dat, voor zover hier van belang, een overeenkomst waarbij op grond van de Algemene Bijstandswet een som geld als geldlening wordt verstrekt, moet worden aangemerkt als een overeenkomst naar burgerlijk recht. Voorts heeft de Hoge Raad daarbij geoordeeld dat de verbintenis van de schuldenaar om de ontvangen gelden terug te betalen gekwalificeerd dient te worden als een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot geven zoals bedoeld in artikel 3:307 van het BW. Bij de beoordeling van de gestelde verjaring van de rechtsvordering(en) tot nakoming van de verbintenis voortvloeiend uit de ter uitvoering van het besluit van 19 september 1995 tussen partijen gesloten overeenkomst dient aansluiting te worden gezocht bij het bepaalde in de artikelen 3:307 van het BW. De hier aan de orde zijnde vordering betreft een rechtsvordering als bedoeld in artikel 3:307, eerste lid, van het BW.
De Raad stelt eerst vast dat appellant blijkens de stukken voor het laatst per 1 april 1998 aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Anders dan het College en de rechtbank oordeelt de Raad dat appellant derhalve per 1 juli 1998 in gebreke was, zodat de (rest)vordering ter zake van het verleende bedrijfskrediet derhalve reeds per die datum, en dus niet eerst bij de bedrijfsbeëindiging per 1 januari 2001, opeisbaar is geworden. Dit betekent dat de verjaringstermijn van artikel 3:307, eerste lid, van het BW op 1 juli 1998 een aanvang heeft genomen en dat deze rechtsvordering, behoudens stuiting ingevolge de artikelen 3:317 en/of 3:318 van het BW, op 1 september 2003 was verjaard.
De Raad acht voldoende aangetoond dat op 25 oktober 1999 tussen appellant en een medewerker van de sociale dienst van de gemeente Dordrecht een gesprek heeft plaatsgevonden waarbij de totale schuldpositie van appellant jegens het College aan de orde is geweest en waarbij door appellant het verzoek is gedaan om de rente- en aflossingsverplichtingen tot 1 april 2000 op te schorten. De Raad acht voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat aan appellant in aansluiting op dat gesprek en de naar aanleiding daarvan opgemaakte rapportage bij brief van 4 november 1999 is meegedeeld dat hem tot 1 april 2000 uitstel van (rente)betaling ter zake van het verstrekte bedrijfskrediet is verleend. Hetgeen appellant daar tegenover heeft gesteld, te weten dat er op 25 oktober 1999 geen gesprek kan zijn geweest omdat hij op die dag 8 uur heeft gewerkt en voorts dat hij de brief van 4 november 1999 nimmer heeft ontvangen, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Allereerst sluit het overgelegde mandagenregister, mede gelet op het tijdstip van de gemaakte afspraak (om 15.45 uur), op zichzelf niet uit dat het gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en voorts acht de Raad de eerst in 2003 gestelde niet-ontvangst van de brief van 4 november 1999 in het licht van de overige feiten en omstandigheden niet geloofwaardig. Het voorgaande betekent dat de per 1 juli 1998 aangevangen verjaringstermijn zoal niet op
25 oktober 1999 dan toch in elk geval op 4 november 1999 is gestuit. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het tijdens het gesprek van 25 oktober 1999 - waarbij expliciet de totale bestaande schuld onderwerp van bespreking is geweest - gedane verzoek om uitstel van betaling als een daad van erkenning in de zin van artikel 3:318 van het BW kan worden gekwalificeerd. Daarnaast kan de brief van 4 november 1999 als een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317, eerste lid, van het BW worden beschouwd, waaruit appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft kunnen en moeten begrijpen dat het College zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehield.
Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de grief van appellant inzake verjaring van deze vordering niet slaagt.
Vordering 2
De hier aan de orde zijnde vordering betreft een rechtsvordering als bedoeld in artikel 3:307, tweede lid, van het BW. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat bijstand ter voorziening in de kosten van levensonderhoud aan zelfstandigen, zoals appellant, ingevolge artikel 15 van het Bz (tot 1 januari 1996) respectievelijk artikel 23 van de Algemene bijstandswet (na 31 december 1995) voorlopig in de vorm van een renteloze lening wordt verstrekt in afwachting van de definitieve vaststelling van het inkomen. Afhankelijk van de behaalde bedrijfsresultaten wordt de leenbijstand omgezet in een uitkering om niet dan wel dient betrokkene de verleende bijstand terug te betalen. Betrokkene wordt hiervan bij een definitief vaststellingsbesluit en/of terugvorderings-besluit in kennis gesteld. In dit geval is geen datum overeengekomen waarop appellant tot terugbetaling gehouden is. Het besluit van 19 september 1995 vermeldt slechts de opdracht aan appellant om binnen zes maanden na afloop van het verslagjaar een afschrift van de boekhoudverslagen in te leveren, opdat daarna besloten kan worden om al dan niet tot terugvordering over te gaan.
Ingevolge artikel 3:307, tweede lid, van het BW loopt de in het eerste lid bedoelde verjaringstermijn van vijf jaren pas van de aanvang van de dag, volgend op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College eerst met zijn besluit van 22 april 1998 aan appellant heeft meegedeeld tot opeising van vordering 2 over te gaan, zodat voormelde verjaringstermijn van vijf jaren is aangevangen op 23 april 1998. Gelet op hetgeen hiervoor onder vordering 1 is vermeld ter zake van het gesprek op 25 oktober 1999 moet ook voor vordering 2 worden aangenomen dat de verjaring op 25 oktober 1999 is gestuit. De Raad verwijst daartoe naar de daar opgenomen overwegingen. Dit betekent dat de grief inzake verjaring van deze vordering evenmin slaagt.
Vordering 3
Ook deze vordering betreft een rechtsvordering als bedoeld in artikel 3:307, tweede lid, van het BW. Bij het besluit van 17 februari 1999 heeft het College aan appellant meegedeeld tot opeising van vordering 3 over te gaan, zodat de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen op 18 februari 1999. Dit betekent dat ten aanzien van vordering 3 de verjaringstermijn ten tijde van het besluit van
1 september 2003, los van eventuele stuiting, nog niet was voltooid. Appellant heeft wel gesteld dat hij het (terugvorderings)besluit van 17 februari 1999 nooit heeft ontvangen, maar de Raad kan hem daarin niet volgen. Onder de gedingstukken bevindt zich namelijk een door appellant zelf opgesteld en aan het College gericht bezwaarschrift van
22 maart 1999 waarin onder vermelding van het registratienummer van het besluit van
17 februari 1999 tegen dat besluit bezwaar wordt gemaakt en op welk bezwaar bij besluit van 15 november 1999 is beslist. Het gedane beroep op verjaring van vordering 3 treft dus evenmin doel.
Het aflossingsbedrag
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat het gezamenlijke inkomen van appellant en zijn echtgenote ten tijde in geding de toenmalige bijstandsnorm met € 397,23 overschreed. De Raad stelt dan ook vast dat het College, door het aflossingsbedrag op € 150,-- per maand vast te stellen, minder dan 50% van de draagkrachtruimte boven de bijstandsnorm in aanmerking heeft genomen. Appellant is hiermee zeker niet tekortgedaan.
Slotoverwegingen
Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
Voor een vergoeding van gestelde schade bestaat in verband met het vorenstaande geen ruimte.
De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
BKH 150806